‘Zo,’ zei Graendal, die haar wevingen van Lucht losliet en zich tot Ramshalan richtte, ‘ga nu terug en vertel de Herrezen Draak over je welslagen hier.’
Ramshalan knipperde met zijn ogen en schudde zijn hoofd. ‘Ik... Ja, vrouwe. Ja, ik denk dat het verbond dat we vandaag hebben gesloten voor ons allebei van groot voordeel kan zijn.’ Hij glimlachte. Zwakke stommeling. ‘Misschien moeten we eten en drinken op ons succes, vrouwe Basene? Het is een vermoeiende tocht hierheen geweest, en ik...’
‘Vertrek,’ zei Graendal kil.
‘Zoals u wilt. U zult worden beloond als ik koning ben!’ Haar wachters leidden hem weg, en hij begon zelfingenomen een deuntje te fluiten. Graendal ging zitten en sloot haar ogen. Enkele soldaten kwamen binnen om over haar te waken, hun voetstappen gedempt op het dikke kleed.
Ze keek door de ogen van de duif en probeerde te wennen aan de vreemde manier van zien van het dier. Op haar bevel pakte een dienaar de vogel op en droeg hem naar een raam in de gang buiten de kamer. De duif sprong op de vensterbank. Graendal gaf hem een zacht zetje naar voren; ze was nog niet voldoende bedreven om hem helemaal te beheersen. Vliegen was veel moeilijker dan het eruitzag. De vogel vloog het raam uit. De zon zakte achter de bergen en kleurde de omtrekken ervan felrood en oranje, en het meer eronder verkleurde naar een diep, beschaduwd blauwzwart. Het uitzicht was opwindend maar misselijkmakend terwijl de duif de lucht in zweefde en op een van de torens landde.
Ramshalan kwam uiteindelijk de poorten beneden uit. Graendal gaf de duif een zetje en het dier sprong van de toren en vloog naar de grond. Graendal knarste met haar tanden toen haar maag tijdens de afdaling draaide en de stenen van het paleis een waas werden. De duif vloog nu achter Ramshalan aan. De man leek in zichzelf te lopen morren, hoewel ze via de onvertrouwde oorgaten van de duif alleen maar heel rudimentaire geluiden opving.
Ze volgde hem enige tijd door het steeds donkerdere woud. Een uil zou beter zijn geweest, maar die had ze niet. Daar berispte ze zichzelf om. De duif vloog van tak naar tak. De bosbodem was een verstrikte kluwen van ondergroei en afgevallen dennennaalden. Ze vond dat bijzonder onaangenaam.
Verderop was licht te zien. Het was vaag, maar de ogen van de duif hadden geen moeite met licht en schaduw, beweging en stilstand. Ze gaf het dier een zetje om op onderzoek uit te gaan en liet Ramshalan lopen.
Het licht kwam uit een Poort midden op een open plek, waar een warme gloed uitkwam. Er stonden gestalten voor. Een van hen was Altor.
Graendal raakte ogenblikkelijk in paniek. Hij was echt hier. Hij keek omlaag vanaf de richel, naar haar. Alle Duisternis! Ze had niet zeker geweten of hij hier zelf zou zijn of dat Ramshalan door een Poort zou moeten stappen om zijn verslag uit te brengen. Wat voor spelletje speelde Altor? Ze liet haar duif op een tak landen. Aran’gar vroeg klagend aan Graendal wat ze zag. Ze had de duif gezien en wist dus wat Graendal in haar schild voerde.
Graendal concentreerde zich nog meer. De Herrezen Draak, de man die ooit Lews Therin Telamon was geweest. Hij wist waar ze was. Hij had haar vroeger ontzettend gehaat; hoeveel herinnerde hij zich nog? Herinnerde hij zich dat ze Yanet had vermoord? Altors tamme Aiel leidden Ramshalan naar voren, en Nynaeve onderzocht hem. Ja, die Nynaeve scheen inderdaad in staat te zijn om Wilsdwang te lezen. Ze wist in ieder geval waar ze op moest letten. Ze zou moeten sterven; Altor rekende op haar, en haar dood zou hem diep raken. En na haar de donkerharige geliefde van Altor. Graendal stuurde de duif naar een lagere tak toe. Wat zou Altor gaan doen? Haar intuïtie zei haar dat hij niets zou durven doen voordat hij haar bedoelingen had ontrafeld. Hij handelde nu hetzelfde als tijdens haar Eeuw; hij bereidde zich graag goed voor, nam de tijd om naar het hoogtepunt van een aanval toe te werken. Ze fronste haar voorhoofd. Wat zei hij nu? Ze spande zich in en probeerde de geluiden te ontwarren. Verdomde vogeloren; die stemmen klonken als gekwaak. Callandor? Waarom had hij het over Callandor? En een kist...
Op zijn hand ontvlamde iets. De toegangssleutel. Graendal slaakte een kreetje. Had hij dié meegebracht? Dat was bijna even erg als lotsvuur.
Plotseling begreep ze het. Ze was bij de neus genomen. Verkild en doodsbang liet ze de duif los en deed haar ogen open. Ze zat nog steeds in de kleine, vensterloze kamer, en Aran’gar leunde met haar armen over elkaar tegen de deurpost. Altor had Ramshalan hierheen gestuurd in de verwachting dat hij zou worden gevangen, in de verwachting dat hij zou worden onderworpen aan Wilsdwang. Ramshalans enige doel was om Altor de bevestiging te geven dat Graendal in de toren was. Alle Duisternis! Wat is hij sluw geworden, dacht ze. Ze liet de Ware Kracht los en omhelsde het minder schitterende saidar. Snel! Ze was zo ontdaan dat haar omhelzing bijna mislukte. Ze zweette.
Weg. Ze moest weg.
Ze opende een nieuwe Poort. Aran’gar draaide zich om en staarde door de muur in Altors richting. ‘Zoveel kracht! Wat doet hij?’ Aran’gar. Zij en Delana hadden de wevingen van de Wilsdwang gemaakt.
Altor moest denken dat Graendal dood was. Als hij deze plek vernietigde en de Wilsdwang hield stand, dan zou Altor weten dat hij had gemist en dat Graendal nog leefde.
Graendal vormde twee schilden en ramde die op hun plek, een voor Aran’gar en een voor Delana. De vrouwen slaakten kreten. Graendal bond de wevingen af, zodat de twee gekneveld waren met Lucht. ‘Graendal?’ vroeg Aran’gar in paniek. ‘Wat ben je...’ Het kwam eraan. Graendal sprong naar de Poort toe, rolde erdoor, en in haar tuimeling scheurde ze haar gewaad aan een tak. Een verblindend licht rees achter haar op. Ze probeerde uit alle macht de Poort te sluiten en ving nog een glimp op van de doodsbange Aran’gar voordat alles achter haar werd verteerd in een prachtige, volkomen witheid.
De Poort verdween en Graendal werd in duisternis gehuld. Ze bleef op de grond liggen, bijna verblind door de gloed en met een hart dat woest tekeerging. Ze had de snelste Poort gemaakt die ze kon, een die slechts een korte afstand weg leidde. Ze lag in het vuile kreupelhout op een richel achter het paleis. Een golf van iets heel verkéérds spoelde over haar heen, een vervorming in de lucht, een rimpeling in het Patroon zelf. Een lotsschreeuw noemden ze dat; een ogenblik waarin de hele schepping huilde van pijn.
Ze ademde bevend in en uit. Maar ze moest het zien. Ze moest het weten. Toen ze overeind kwam, voelde ze dat ze haar linkerenkel had verstuikt. Ze strompelde naar de rand van de bomen en keek omlaag. Natrins Terp – het hele paleis – was verdwenen. Uit het Patroon weggebrand. Ze zag Altor op zijn verre bergrichel niet staan, maar ze wist waar hij was.
‘Jij,’ grauwde ze. ‘Jij bent véél gevaarlijker geworden dan ik had verwacht.’
Honderden mooie mannen en vrouwen, de beste die ze had verzameld, waren weg. Haar vesting, tientallen voorwerpen van de Kracht, haar grootste bondgenote onder de Uitverkorenen. Weg. Dit was een ramp.
Nee, dacht ze. Ik leef nog. Ze had hem doorzien, al was het op het nippertje geweest. Nu zou hij denken dat ze dood was. Plotseling was ze veiliger dan sinds ze de kerker van de Duistere was ontvlucht. Behalve natuurlijk dat ze net de dood had veroorzaakt van een Uitverkorene. De Grote Heer zou niet blij zijn. Ze hinkte weg van de richel en bereidde haar volgende zet al voor. Dit zou ze heel, heel zorgvuldig moeten aanpakken.