Выбрать главу

Galad liep snel door de blubber terug naar de voorhoede van de rij Kinderen. Ze reisden licht, met slechts enkele lastdieren. Zijn mannen hadden hun pantsers aangetrokken; de rijdieren waren beladen met voedsel en andere benodigdheden.

Vooraan was Trom in gesprek met een paar mannen in leer en bruine mantels in plaats van witte tabberds en stalen mutsen. Hun verkenners. Trom knikte eerbiedig naar hem; de kapiteinheer was een van Galads meest vertrouwde mannen. ‘De verkenners zeggen dat er verderop een probleempje is, Kapiteinheer-gebieder,’ meldde Trom. ‘Wat voor probleempje?’

‘Het is beter als we u dat zelf laten zien, commandant,’ antwoordde Kind Barlett, de leider van de verkenners.

Galad knikte instemmend. Verderop leek het moerasbos dunner te worden. Het Licht zij dank; betekende dat dat ze er bijna van verlost waren?

Nee. Toen Galad op die plek aankwam, zag hij nog enkele andere verkenners, uitkijkend over een stervend bos. De meeste bomen in het moeras droegen blad, hoewel het er ziekelijk uitzag, maar verderop waren ze kaal en grauw, alsof ze waren verbrand. Er groeide een of ander ziekelijk wit korstmos over alles heen. De boomstammen zagen er uitgeteerd uit.

Alles stond onder water, een brede maar ondiepe rivier met een heel trage stroming. Het water had de onderkant van de meeste boomstammen opgeslokt, en takken van omgevallen bomen braken door het vuilbruine wateroppervlak als armen die naar de lucht reikten. ‘Er liggen lijken, mijn Kapiteinheer-gebieder,’ zei een van de verkenners met een handgebaar. ‘Ze drijven stroomafwaarts. Het lijken de resten van een verre strijd.’

‘Staat deze rivier op onze kaarten?’ vroeg Galad. Een voor een schudden de verkenners hun hoofd. Galad klemde zijn kaken opeen. ‘Kunnen we hem oversteken?’

‘Het water is ondiep, Kapiteinheer-gebieder,’ zei Kind Barlett. ‘Maar we zullen moeten oppassen voor verborgen diepten.’ Galad stak zijn hand uit naar een boom vlakbij en brak er met een luide knal een lange tak af. ‘Ik ga voorop. Laat de mannen hun pantsers en mantels afdoen.’

De bevelen werden langs de rij doorgegeven. Galad trok zijn pantser uit, wikkelde het in zijn mantel en bond het pakket op zijn rug. Hij trok zijn broekspijpen zo ver mogelijk omhoog, stapte van de glooiende oever en waadde door het troebele water. De scherpe kou van het dooiwater maakte hem gespannen. Zijn laarzen zonken een handlengte in de zandige bodem, vulden zich met water en woelden de modder om. Kloek maakte een luidere plons toen hij achter Galad aan in het water stapte.

Het was niet al te moeilijk om erin te lopen; het water kwam maar tot zijn knieën. Hij gebruikte zijn stok om de beste weg te zoeken. Die skeletachtige, stervende bomen waren onrustbarend. Ze leken niet te rotten, en nu hij er dichterbij was, kon hij een betere blik werpen op de asgrauwe pluislaag van korstmos die over de stammen en takken lag.

De Kinderen achter hem spetterden luid toen steeds meer van hen in de brede stroom stapten. Vlakbij dreven bolle vormen in de rivier en bleven achter rotsen haken. Sommige daarvan waren de lijken van mannen, maar veel ervan waren groter. Muilezels, besefte hij toen hij beter zicht kreeg op een snuit. Tientallen. Ze waren al enige tijd dood, naar hun gezwollen toestand te oordelen. Alsof een dorp verder stroomopwaarts was aangevallen om hun voedsel. Dit was niet de eerste groep doden waar ze op waren gestuit.

Hij bereikte de overkant van de rivier en klom op de kant. Terwijl hij zijn broekspijpen omlaag rolde en zijn pantser en mantel aantrok, voelde hij de pijn in zijn schouder van de klappen die Valda hem had gegeven. Zijn bovenbeen deed ook nog steeds pijn. Hij draaide zich om en ging verder over het wildspoor naar het noorden, de weg wijzend terwijl andere Kinderen de oever bereikten. Hij wilde dolgraag op Kloek rijden, maar dat durfde hij niet. Hoewel ze de rivier uit waren, was de grond nog steeds vochtig, oneffen en vol met verborgen zinkgaten. Als hij reed, kon dat Kloek een gebroken been en hem een verbrijzelde schedel opleveren. Dus gingen hij en zijn mannen te voet, omringd door die grijze bomen, zwetend in de ellendige hitte. Hij verlangde naar een lekker bad. Uiteindelijk draafde Trom langs de rij naar hem toe. ‘Alle mannen zijn veilig aan de overkant.’ Hij keek naar de hemel. ‘Die rotwolken. Ik kan nooit zien hoe laat het is.’

‘Vier uur na noen,’ zei Galad. ‘Weet je dat zeker?’

‘Ja.’

‘Zouden we niet om noen halt houden om onze volgende stap te bespreken?’ Dat overleg had zullen plaatsvinden zodra ze het moeras uit waren.

‘Voorlopig hebben we niet veel keus,’ zei Galad. ‘Ik leid de mannen noordwaarts, naar Andor.’

‘De Kinderen zijn daar... op vijandelijkheden gestuit.’

‘Ik heb een afgelegen stukje land in het noordwesten. Daar laat ik me niet wegsturen, ongeacht wie de troon in handen heeft.’

Het Licht geve dat Elayne de Leeuwentroon had. Het Licht geve dat ze aan de webben van de Aes Sedai was ontkomen, hoewel hij het ergste vreesde. Er waren veel mensen die haar als ledenpop zouden willen gebruiken, niet in de laatste plaats Altor. Ze was koppig, en dat kon haar eenvoudig te manipuleren maken.

‘We zullen proviand nodig hebben,’ zei Trom. ‘Voedsel vinden valt niet mee, en steeds meer dorpen zijn verlaten.’

Galad knikte. Het was een terechte zorg.

‘Maar het is een goed voornemen,’ zei Trom, die zijn stem dempte. ‘Ik moet toegeven, Damodred, dat ik bang was dat je het leiderschap zou weigeren.’

‘Dat kon ik niet. Het zou verkeerd zijn om de Kinderen in de steek te laten nadat ik hun leider had gedood.’ Trom glimlachte. ‘Dus het is zo eenvoudig voor jou?’

‘Zo eenvoudig zou het voor iedereen moeten zijn.’ Galad moest wel opstijgen naar de rang die hij had verkregen. Hij had geen andere keus. ‘De Laatste Slag komt eraan en de Kinderen van het Licht zullen vechten. Zelfs al moeten we een bondgenootschap met de Herrezen Draak sluiten, we zúllen vechten.’

Enige tijd lang was Galad niet zeker geweest over Altor. Natuurlijk, de Herrezen Draak zou moeten strijden tijdens de Laatste Slag. Maar was die man Altor, of was hij een stropop van de Toren en niet de echte Herrezen Draak?

De hemel was te donker, het land te ernstig gebroken. Altor móést de Herrezen Draak wel zijn. Dat sloot uiteraard niet uit dat hij alsnog een stropop van de Aes Sedai was. Weldra hadden ze de kale grijze bomen achter zich gelaten en liepen ze weer tussen gewonere bomen. Al hadden die nog altijd gele bladeren en te veel dode takken. Maar dat was beter dan dat pluis. Ongeveer een uur later zag Galad dat Kind Barlett terugkeerde. De verkenner was een slanke man met een litteken op zijn wang. Galad stak zijn hand op toen de man naderde. ‘En?’ Barlett salueerde met zijn arm tegen zijn borst. ‘Ongeveer een mijl verderop wordt het moeras droger en zijn de bomen dunner, Kapiteinheer-gebieder. Het veld erachter is open en verlaten, de weg naar het noorden is vrij.’

Het Licht zij dank, dacht Galad. Hij knikte naar Barlett, en de man haastte zich weer terug tussen de bomen.

Cialad keek om naar de rij mannen. Ze waren besmeurd met modder en zweet en oogden uitgeput. Toch bleven ze een grootse aanblik bieden, met hun pantsers weer aan en hun vastberaden gezichten. Ze waren hem door dat afgrijselijke moeras gevolgd. Het waren goede mannen.

‘Geef het door aan de andere kapiteinheren, Trom,’ zei Galad. ‘Laat ze hun legioenen inlichten. We zijn hier binnen het uur uit.’ De oudere man glimlachte en keek even opgelucht als Galad zich voelde. Galad liep door, met zijn kiezen op elkaar om de pijn in zijn been te verbijten. De snee was goed verbonden en er bestond weinig gevaar op verdere schade. Het was pijnlijk, maar met pijn kon je omgaan.

Eindelijk vrij van dat smerige moeras! Hij zou de volgende koers zorgvuldig moeten uitzetten om uit de buurt te blijven van stadjes, grote wegen of de landgoederen van invloedrijke edelen. Hij ging in gedachten zijn kaarten na; kaarten die hij al voor zijn tiende naamdag uit zijn hoofd had geleerd.