Ze wist dat het geen enkele zin had om hem tegen te spreken. Voor Ikor had het woord gevaar al lang geen betekenis meer. Voor hem stond de uitkomst van de strijd toch al vast. Overleven zou hij het hoe dan ook niet. Hij kon net zo goed alles geven.
Even plotseling als hij Cyane had vastgegrepen, liet hij haar los. Hij wendde zich tot Iss en zei: ‘We vertrekken. Mekaron is een sterke man, maar ik vraag me af of hij de hele groep kan tegenhouden zonder al te veel te verraden.’ Hij gebaarde Cyane dat ze haar paard moest bestijgen.
Zwijgend deed ze wat hij vroeg. Toen herinnerde ze zich plotseling iets. ‘Maar ik was Sindra aan het zoeken.’ Smekend keek ze naar Iss, omdat ze van de Fee geen enkele hulp hoefde te verwachten.
‘Kom maar mee,’ zei de veerman, ‘Ikor weet wat hij doet.’
Bang en ongerust volgde ze de twee mannen de grot uit, het heldere zonlicht in. Ze vroeg zich af wat Ikor zou doen als ze zich omdraaide en in galop terugkeerde naar Meroboth, Sirus en Tiron. Plotseling voelde ze zich niet veilig meer in Ikors gezelschap. Ze had op dit moment geen enkele moeite om zich voor te stellen hoe hij het Rijk der Duisternis veroverde.
Iss kwam naast haar rijden. Zijn houding was niet veranderd. Hoewel Cyane wist dat de mismaakte man de kant van Ikor zou kiezen, werkte zijn gezelschap geruststellend.
‘Speel het spel mee, Cyane,’ zei Iss zacht.
Verbaasd keek ze hem aan.
Hij herhaalde zijn woorden: ‘Speel het spel mee wat er ook gebeurt. Het is de enige kans die we hebben.’
Ze knikte, ook al had ze geen idee waar hij het over had. De hele situatie kwam haar onwerkelijk voor.
Ze reden door drassig moerasland. Laaghangende nevels ontnamen hen het zicht. Ondanks de zon was het kil.
‘Dit is Morfia,’ vertelde Iss in een poging haar meer op haar gemak te stellen.
Dit was het land waar Ramart vandaan kwam. Sinus en Meroboth hadden af en toe over Morfia gesproken. Veel viel er blijkbaar niet over te zeggen. Cyane wist dat ooit aan de Morfen was toegewezen. Het stuk land behoorde vroeger tot het Moeras van Agis. Het vormveranderende volk wilde echter ook een thuisland bezitten. Meer als een soort toevluchtsoord dan dat ze er daadwerkelijk gingen wonen. De paar Morfen die besloten hadden het land te betrekken, woonden vlak bij de grens met Nudor.
De Morfen werden met uitsterven bedreigd. Omdat ze vaak onder andere volkeren woonden en met hen Kinderen kregen, verdwenen hun bijzondere krachten. Er waren nauwelijks meer volbloed Morfen. Meroboth had gezegd dat Ramart ook geen volbloed Morf was. Volbloed Morfen konden desnoods een heel leven een vorm behouden. Ramart was daar niet toe in staat geweest.
‘Hier heb ik mijn jeugd doorgebracht,’ merkte Iss plotseling op.
Natuurlijk, bedacht ze zich verschrikt, Iss opgegroeid in het Moeras van Agis tot hij daar door Geronimo uitgehaald werd. Voordat ze kon reageren wenkte Ikor Iss naar voren te komen. De Fee hield halt en wachtte op Iss, die de koppositie overnam. Daarna zakte hij af naar Cyane.
Zwijgend wees hij op iets wat naast hun pad lag. Het was het geraamte van een paard met daarnaast de schedel van een mens.
‘Zo willen we tenslotte niet eindigen.’ Ikors stem klonk cynisch.
‘O nee?’ vroeg Cyane. ‘Ik dacht dat jij het leven zo moe was?’ Ze wist niet wat haar bezielde om deze opmerking te maken. Ergens was ze kwaad over de manier waarop Ikor haar behandelde.
Hij keek haar koel aan. Dit keer weerstond ze de harde blik. Het ogenblik leek eeuwig te duren.
Toen zei Ikor met vaste stem: ‘Dat kun je me nauwelijks kwalijk nemen.’
Cyane zweeg. Dat kon ze inderdaad niet.
‘Ik verlang naar de dood, Cyane,’ zei Ikor. ‘Dan heb ik eindelijk rust.’
Ze slikte moeizaam, niet wetend wat ze moest zeggen.
‘Maar eerst moet ik mijn taak afmaken, anders is alles voor niets geweest,’ vervolgde hij.
Ze had al spijt van haar woorden.
Ikor wendde zijn blik af naar het nevelige landschap. ‘Met de hele groep zouden we te veel opvallen in het Rijk,’ zei hij. ‘Bovendien is Meroboth niet voor rede vatbaar als een van zijn broers in gevaar is. Mekaron weet wat we gaan doen. Het is goed, Cyane. Je hoeft je niet schuldig te voelen.’
Ikor had feilloos zijn vinger op de zere plek gelegd. Ze wist dat hij gelijk had, want daarvoor kende ze Meroboth inmiddels te goed. Zwijgend reden ze verder. Er viel niets meer te zeggen.
Cyane vroeg zich af hoe ze het Rijk der Duisternis binnen moesten komen, maar ze durfde er niet naar te vragen. Ikor zou vast wel een plan hebben.
Uren gleden voorbij zonder dat het sombere landschap veranderde. De stemming in het kleine groepje paste bij de sfeer van het land. Alleen het hoognodige werd gezegd en dat was niet veel.
Zes
Iss leidde hen zelfverzekerd door het zompige landschap. Cyane kon zich nauwelijks voorstellen dat hij hier zijn hele jeugd had doorgebracht. Het zei veel over de overlevingsdrang van de veerman. Het verlangen naar de dood van zijn vriend Ikor was hem vreemd. Ondanks alles was hij aan het leven gehecht.
Pas toen het schemerig begon te worden hield Iss halt. ‘We kunnen beter niet in het donker reizen.’
‘Wat je wilt.’ Ikor steeg af. De plek waar ze de nacht zouden doorbrengen verschilde niet van wat ze de hele dag al hadden gezien. Nevels hingen laag om hen heen. Riet en gras bedekten de grond. Alleen Iss kon zeggen of het veilig was om erop te staan. De veerman verzamelde dood hout en maakte een vuurtje. Ikor ging bij het vuur zitten. Hij leek verloren voor zijn omgeving.
Cyane liep naar Iss, die de paarden verzorgde. ‘Zitten er echt monsters in het Moeras van Agis?’ vroeg ze nieuwsgierig.
‘Ach, wat zijn monsters?’ Iss keek niet op van zijn werk. ‘Ben ik een monster?’
‘Natuurlijk niet,’ riep ze meteen.
De veerman draaide zich naar haar om en haalde zijn vale doek van zijn gezicht. ‘O nee? Kijk naar mijn gezicht, Cyane.’
Ze keek naar zijn doorzichtige huid, de ongelijke ogen, de mismaakte neus. Het deed haar niets meer. Ze was eraan gewend geraakt.
‘Er zaten daar meer zoals ik.’ Iss roskamde rustig verder. ‘Monsters zijn wezens die verstoten zijn door de mensheid, omdat ze afwijken van wat gangbaar is.’
‘Omdat ze gevaarlijk zijn,’ weerlegde Cyane.
‘Hun omgeving maakt ze gevaarlijk,’ legde Iss uit. ‘Want we hebben één ding gemeen. We doen alles om te overleven. Alles. We gaan niet ten onder aan de haat van anderen. Dat verdienen ze niet. Wij hebben ook recht op leven. Hoe belabberd dat leven ook is; we hebben er recht op.’
Het was de langste preek die Cyane ooit van Iss had gehoord. Hij had de woorden langzaam en intens gesproken. Nu was hij buiten adem. Hij aaide Horizon over zijn neus en liep naar het vuur.
Ze staarde hem na, niet wetend wie van de twee mannen die haar vergezelden, ze het meest bewonderde. Het leven had hen gemaakt tot wie ze waren. Beider bestaan was voorgoed verwoest. De een verlangde na dit harde bestaan naar de rust van de dood, terwijl de ander zich ten koste van alles aan het leven vastklampte.
Ze liep ook naar het vuur en sloeg een deken om zich heen. Langzaam doezelde ze weg.
Een plotselinge hitte schoot door haar lichaam. Ze wilde gillen van pijn, maar er kwam geen geluid over haar lippen. Haar ogen sperden zich open naar het vuur. Ze hapte naar adem. In het vuur zag ze een kasteel, gebouwd tegen zwarte rotsen. Uit een van de ramen van het kasteel stak een hand. Hij werd groter en groter tot het leek of hij Cyane kon oppakken. De vingers strekten zich naar haar uit. ‘Help me.’
Het was slechts een fluistering, maar Cyane herkende de stem van Melsaran. Bibberend van angst en wanhoop liet ze het visioen tot zich doordringen. De hand werd weer kleiner tot hij verdween in het kasteel. Even later waren er alleen nog maar de dansende vlammetjes van het kampvuur. Ze draaide zich weg van de warmtebron. Had ze het zich verbeeld of had Melsaran haar daadwerkelijk geroepen? Wat voor vreselijks zou Adanar hem aandoen? Wat als ze niet op tijd waren? Die vragen kwelden haar de hele nacht.