Onverschillig haalde Ikor zijn schouders op. ‘Ik heb mijn redenen om hier te zijn.’
‘Dan is dat duidelijk,’ zei Meroboth.
Een doodse stilte volgde toen de twee vijanden kaarsrecht tegenover elkaar stonden en elkaar leken in te schatten. De oude, breekbare man met die ongekende levenslust in zijn ogen en de fiere, magere en trotse Fee, die weinig gevoelens leek te kennen.
Cyane besefte dat Ikor niet aan hun kant stond. Het noodlot en een aantal fatale fouten hadden hem naar hen gedreven. Voorlopig had het echter voordelen de Fee in hun gezelschap te hebben.
Hoewel Cyane tot nu toe meer interesse had gehad in Melsaran moest ze toegeven dat ze na het verhaal van Ikor ook nieuwsgierig was geworden naar Mekaron.
Het gespannen ogenblik werd verstoord door Giffor. De Dwerg had tot nu toe stil in zijn hoekje gezeten en alles met samengeknepen ogen gevolgd. Nu stond hij met een ruk op en liep naar Ikor. Als de wrekende gerechtigheid stond het kleine mannetje voor de lange Fee. Hij balde zijn knoestige vuist en zei kernachtig: Als je mijn zwaard ook maar met één vinger aanraakt, vermoord ik je.’
Ikor bekeek de Dwerg minachtend. ‘En wie wilde je daarvoor meebrengen? ‘Zonder de Dwerg nog een blik waardig te keuren, draaide hij zich om en liep de deur uit om de wachtende Varénen te betalen.
‘Luizig feeëngebroed,’ siste Giffor.
‘Laten we dan maar gaan,’ zei Meroboth. Zijn ogen twinkelden verdacht toen hij even naar de opvliegende meestersmid keek.
Langzaam liep iedereen naar buiten. De zon stond inmiddels hoog aan de hemel. Het beloofde een mooie dag te worden in het oerwoud. Vanuit de hen omringende bomen klonk het gezang van diverse vogels en af en toe zag Cyane iets blauws of roods wegflitsen. Aan de oevers van de Ren zag ze een paar otters spelen.
Vanachter een van de hutjes kwam Ramart aanlopen met de vijf paarden van het gezelschap, een kleine, bruine merrie voor hemzelf en een grote, zwarte hengst die aan Ikor toebehoorde. Ikor pakte het vurige dier bij de teugels en liep naar de oever van de Ren. Daar lag een groot houten vlot.
‘We moeten een voor een met ons rijdier naar de overkant,’ legde Ikor kort uit. Met een handgebaar wenkte hij Ramart, die als een gehoorzaam hondje naar zijn baas rende. Van zijn zelfverzekerde houding was nu niets meer over. Onderdanig knikte hij naar Ikor, sprong op het vlot en raapte de grote puntstok die daarop lag, op.
‘Ik zal eerst gaan,’ zei Ikor.
‘Die man heeft ook geen manieren,’ merkte Gondolin op. Ze keek afkeurend toe hoe Ikor zijn paard het vlot op leidde.
Meroboth grijnsde ondeugend. ‘Schone dame, dat is nog wel de minste van zijn zonden, geloof mij maar. Bij hem vergeleken ben ik bijna heilig.’
Gondolin haalde haar neus op en wendde zich af van Meroboth.
Het vlot met Ramart kwam terug. Sirus was de volgende die overging, omdat hij de vrouwen en Meroboth niet met Ikor alleen wilde laten.
Mak Tarra, Sirus’ vurige raspaard, was echter niet zo gecharmeerd van het idee op een wankel vlot de rivier over te moeten steken. Steigerend en briesend zette het grote witte dier zijn hoeven in de klei van de oever. Sirus trok heftig aan de teugels waarbij hij een aantal onwelvoeglijke woorden uitte. Het hielp allemaal niets. Mak Tarra bleef staan waar hij stond.
‘Wel alle…’ foeterde Sirus.
Op dat moment kwam Giffor naar voren. ‘Zo moet je dat ook niet doen, idioot,’ gaf hij Sirus te verstaan. Voor hij daar een weerwoord op kon geven had de Dwerg de teugels al overgenomen. Hij duwde Sirus, twee keer zo groot als hij, aan de kant. Hij aaide met zijn hand over de neus van Mak Tarra waarbij hij zachte woordjes mompelde. Het dier ontspande zichtbaar en snuffelde vergenoegd met zijn neus over de kale kruin van de meestersmid. Zoet als een kind volgde het paard Giffor het vlot op waar het rustig bleef staan tot Sirus verbouwereerd de teugels overnam.
Ramart stak af en ook Sirus vertrok naar de overkant. Cyane keek glimlachend naar de Dwerg, die twee zo verschillende kanten in zijn karakter verborg. Hij hield van alle dieren en alle dieren hielden van hem. Hij bleef een wonderlijke verschijning met zijn driftige en woeste uiterlijk en zijn ziekelijke hang naar het zwaard. Maar ook hij begon zijn nut te bewijzen.
Zonder verdere incidenten bereikte iedereen de overkant. Ikor zat fier op zijn zwarte paard en wachtte tot Meroboth de leiding nam.
Drie
Langzaam reden ze door het dichte woud. Paden waren er niet en er moest heel wat kreupelhout getrotseerd worden. Soms moest Sirus afstijgen om al te dichte begroeiing weg te slaan. Giffor en Cyane hielpen hem daarbij zo veel mogelijk. Ikor, om wiens middel een bewerkt zwaard hing, deed echter geen enkele moeite ook maar een takje te verwijderen. Als het hem te lang duurde gebood hij Ramart hen te helpen.
Ikor deed geen moeite om contacten met een van de anderen te leggen. Zijn koele houding beïnvloedde de sfeer in de groep. Omdat niemand de Fee vertrouwde, durfden ze ook niet vrijuit te praten. Zelfs Sirus, die graag tegen Gondolin aan mocht kletsen, hield zijn mond. Ook Sindra was op haar hoede. Ze bleef bij zowel Ikor als Ramart uit de buurt, maar hield hen constant in de gaten.
De middag verliep dan ook in een ijzige stilte. Cyane was blij toen ze aan het begin van de avond op een kleine open plek hun kamp opsloegen. Sirus en Giffor zorgden voor het vuur. Ikor en Ramart hadden hun eigen voedsel meegebracht. Ze bleven achteraf zitten.
‘Het zal gezellig worden de komende tijd,’ merkte Sirus op.
‘Hij zal ons nog van pas komen. Ik had hem anders niet meegenomen,’ zei Meroboth. ‘Ik heb niet veel vrienden in het Feeënrijk en hij zal ons beschermen.’
‘Wat moet Mekaron in vredesnaam in het Feeënrijk?’ vroeg Sirus zich af.
Meroboth grijnsde, opgewekt bij de gedachte één van zijn broers gauw te vinden. ‘De wegen van mijn broer zijn ondoorgrondelijk.’
‘Krankzinnig bedoel je,’ zei Sirus.
Meroboth grinnikte.
Vermoeid door de lange dag die ze achter de rug hadden, sliep iedereen al snel in. Op bevel van Ikor hield Ramart de wacht. Omdat Sirus het nog steeds voor mogelijk hield dat Ikor ervandoor zou gaan met het zwaard, hield ook hij een oogje in het zeil.
De volgende ochtend werd in alle rust doorgebracht. Meroboth gaf hen de kans een beetje uit te rusten.
Tegen het middaguur verlieten ze hun kamp en trokken verder het Vareense regenwoud in, richting de Zwarte Rivier. In het oosten, niet ver van hen verwijderd, lag de grens met Akonia. Ze trokken nu door een gebied ter hoogte van de hoofdstad Asser. Cyane was nog nooit in deze stad geweest. Ze had er graag eens willen kijken. De stad werd in tweeën gesplitst door de rivier de Tider. Het was een toonbeeld van de rijke, decadente levensstijl van de welgestelde Akonezen. Helaas was het niet waarschijnlijk dat ze Asser snel zouden aandoen, omdat graaf Thorvald er vaak kwam. Meroboth wilde geen onnodige risico’s nemen.
Zwijgend reden ze door de dichte begroeiing. Meroboth voorop met vlak achter hem Ikor en Ramart. De Morf bleef steeds op eerbiedige afstand van zijn meester, die hem geen aandacht schonk.
Cyane vroeg zich af waarom Ramart zijn vorige meester, Adanar, had verlaten voor de in het Rijk der Duisternis gezochte Ikor. Zijn eigen positie ging er door deze keus niet op vooruit. Tenzij Adanar krankzinnig was geworden -zoals Vélar had beweerd.
Het liep tegen de avond toen de stilte werd doorbroken door opvallende geluiden in de verte. Het waren mannenstemmen en ze naderden snel. Ikor was met zijn scherpe gehoor de eerste die ze opmerkte. Hij hield de teugels van zijn paard in en wendde zijn magere gezicht naar het geluid. Hij tuurde naar het groen om hen heen, maar hij zag nog niets.
Meroboth merkte dat de Fee was blijven staan. Ongeduldig draaide hij zich om. ‘Wat is er?’ blafte hij Ikor toe.
‘Mannen, ongeveer een kilometer van hier,’ zei Ikor.
‘Varénen?’ vroeg Sirus.