‘Dan vertrekken we morgen,’ besloot Meroboth met een vragende blik naar Iss.
De veerman knikte zwijgend. Hij achtte zich genoeg hersteld om deze ongetwijfeld zware reis te ondernemen.
Gespannen ging Cyane die avond naar bed. Het Gebergte van Orgor trok haar helemaal niet. Ze was bang voor wat ze daar zouden vinden. Bovendien was ze het liefst hier gebleven. Dan wist Tiron in ieder geval waar ze waren. Onzin, zei haar verstand streng, Tiron komt echt niet meer terug. Hij is weg, voorgoed. Snikkend verborg ze haar hoofd in de kussens. Ze lag uren later nog te piekeren.
De volgende ochtend hadden Iss, Ikor en Giffor alle paarden en Miran rijklaar gemaakt. Het zwaard waar ooit de zwarte diamant in zou schitteren werd met panter en al toevertrouwd aan Giffor, die dat een enorme eer vond. Hij nam zijn belofte aan de verdronken Gontak erg serieus en vertelde keer op keer aan iedereen die het maar wilde horen wat voor een geweldig meesterwerk dit wel niet was.
Ze zouden in kleine groepjes de meest noordelijke poort van de stad door gaan. Cyane zou met Mekaron, Iss en Giffor als laatste het huis van de Fee verlaten. Bedremmeld keek ze toe hoe de anderen hun paarden beklommen en de straat uit reden. Het liefst was ze ter plekke in tranen uitgebarsten. Ze had het gevoel dat het vertrek uit dit huis de laatste band met Tiron verbrak.
De watermagiër kwam zwijgend naast haar staan. Cyane dacht aan Sirus’ woorden en met een beverig glimlachje keek ze even naar hem op. Hij knikte haar toe met die grimmige blik van hem. Zo heel anders was hij dan zijn spontane broers. Ze begreep nog steeds niet waarom hij haar belet had Tiron achterna te gaan. Ze besefte echter wel dat Mekaron iets wist over hem, iets wat hij ook zijn broers niet had verteld.
Na een halfuur gewacht te hebben, bestegen ook zij hun paarden en lieten ze het huis achter zich. In de straten van deze eens zo machtige stad heerste nog steeds wanorde. Feeën liepen doelloos heen en weer. Een grote onrust maakte zich van hen meester. Cyane voelde de spanning. Niemand sloeg veel acht op hen. Iss had zijn gezicht helemaal bedekt en ook Mekaron was onherkenbaar.
Snel naderden ze de noordelijke poort. Plotseling zagen ze een Fee op een wit paard aan komen stormen, door de poort, helemaal in paniek. Zijn kleding zat onder de aarde, zijn haren verward.
‘Ze is dood!’ gilde hij tegen niemand in het bijzonder. ‘Onze koningin is dood. Ik heb haar zelf gezien.’
Zijn woorden hadden een verbluffend effect. Uit de huizen kwamen de Feeën toegestroomd, de straat op. Cyane was genoodzaakt vaart te minderen, want plotseling liepen er tientallen Feeën voor de hoeven van Horizon.
‘Dit gaat fout,’ zei Mekaron.
Strakke en ongelovige gezichten waren overal om hen heen. Een ontkennend gemompel steeg op uit het volk. Vele zwarte ogen richten zich op de onheilsbrenger op het witte paard.
‘Doorlopen,’ gebood Mekaron. Hij sprong van zijn paard af en leidde het snel door de menigte. Hij schuwde het niet hier en daar een Fee weg te duwen.
Cyane volgde zijn voorbeeld. Ze voelde de woede van de Feeën. Hun geliefde koningin was dood. Iemand zou daarvoor boeten en dat hoefde niet noodzakelijkerwijs de daadwerkelijke moordenaar te zijn.
De Feeën drongen samen om de boodschapper. Grimmige gezichten, woedende kreten. Ze sleurden hem van zijn paard, sloegen hem en riepen dat het niet waar was. Cyane hoorde zijn gegil. ‘Ik heb het gezien. Het is echt waar.’
‘Moordenaar,’ schreeuwde een andere Fee. De kreet werd onmiddellijk overgenomen. Overal om haar heen schreeuwde de bevolking: ‘Moordenaar! Moordenaar!’
Mekaron verhoogde zijn tempo, op de voet gevolgd door de andere drie. Ze naderden de poort. De kreten van de onfortuinlijke boodschapper werden schriller.
Toen riep iemand: ‘Hé, wie zijn dat?’ Hij wees naar het viertal.
Mekaron aarzelde niet. Hij klom behendig op zijn paard en gebaarde de anderen hetzelfde te doen. Hij boorde zijn hielen in de flanken van zijn rijdier en stormde naar de poort. Zij die niet wegsprongen, kwamen onder de hoeven terecht.
De menigte keerde zich tegen hen. Overal zag Cyane de vertrokken gezichten van de woedende Feeën. Wild sloeg ze de teugels tegen Horizons hals en probeerde zo in Mekarons kielzog te blijven.
Opeens werd er aan haar getrokken. Ze gilde, maar iemand wist de hand los te rukken. Het was Iss, die naast haar was komen rijden. Hij trok de doek van zijn gezicht en het verrassingseffect van zijn mismaakte gelaat gaf hen alle drie de kans bij de poort te komen waar Mekaron al doorheen was.
De deuren gleden langzaam dicht. Cyane stormde langs het bewerkte hout, op de voet gevolgd door Iss en Giffor. Ze minderden geen vaart. Ze moesten zo snel mogelijk ver van de stad zien te komen. Buiten de poorten troffen ze de rest van de groep.
‘Ze hebben het lichaam van Elenia ontdekt,’ vertelde Mekaron.
‘Mooi. Benieuwd of Adanar zich nu van zijn schijnbaar zo belangrijke bezigheden zal losrukken,’ zei Meroboth.
In hoog tempo reden ze in de richting van de Zwarte Rivier. Het gebied achter de noordelijke poort was recentelijk ontbost. Aan weerszijden van de vlakte waren de bomen van het woud zichtbaar, maar deze kilometers brede doorgang was onbegroeid. Melsaran vertelde dat het de bedoeling was dat Néfer a Tagalet uitgebreid zou worden tot aan de Zwarte Rivier, zodat de stad twee havens zou hebben.
‘Daar zal nu wel niets meer van komen,’ zei Meroboth.
Naarmate ze noordelijker trokken werd het steeds donkerder. Dit was het gebied waar het Rijk der Duisternis zijn naam aan te danken had.
‘Ik zal nooit begrijpen waarom iemand hier zou willen wonen,’ zei Sirus.
‘Goud,’ zei Melsaran. ‘Heel veel goud, gedolven in het Gebergte van Orgor. Daar hebben Ikor en Adanar hun enorme rijkdom aan te danken.’
Zwijgend reden ze verder. Meroboth stond geen rustpauze toe, omdat hij vreesde voor een legioen woedende Feeën.
Uren achtereen trokken ze door het steeds somber wordende landschap, tot in de verte het geruis van de Zwarte Rivier klonk. Pas toen herinnerde Cyane zich, wat Ikor ooit gezegd had: in het Land der Gnomen was de enige plaats waar ze dit water over konden steken. Ze waren niet eens in de buurt van dat land. Niemand scheen zich echter erg druk te maken en het duurde niet lang voor ze aan de oever van het woeste water stonden.
‘Zo.’ Mekaron sprong van zijn paard en gebaarde Cyane hetzelfde te doen.
Meroboth en Melsaran volgden hen en ze had opeens het sterke vermoeden dat de broers wat afgesproken hadden.
‘We willen naar de overkant,’ zei Mekaron.
Het was een test. Ze zag het in de ogen van de magiër. Blijkbaar vond hij dat ze genoeg lessen had gehad.
Woede kwam in haar op. Ze had kunnen weten dat Mekaron het haar moeilijk zou maken, dat deed hij immers altijd. Hij was geen geduldig leermeester en hij had haar vorderingen nooit echt kunnen waarderen. Trots gooide ze haar hoofd naar achteren. Ze zou hem weieens laten zien wat ze kon en dan zou hij eindelijk eens zijn mening moeten herzien. Ongenaakbaar liep ze langs hem heen naar de waterkant.
‘Denk na, Cyane,’ klonk Melsarans waarschuwende stem.
‘Bemoei je er niet mee,’ snauwde Mekaron zijn broer toe.
Ze pakte haar zwaard.
Waarom had Melsaran haar gewaarschuwd? Hij had haar blik gezien. Ja, hij had gelijk. Ze moest niet onbezonnen te werk gaan. Magie was niets anders dan het meester zijn over je gedachten. Sterker zijn dan andere krachten. Sterker dan de natuur. Had de vuurmagiër niet gezegd dat magie niets anders was dan concentratie?
Ze staarde naar het voorbijrazende water. Het moest opzij, want dat wilde ze. Ze concentreerde zich op het water.
Tiron.
In plaats van het water zag ze zijn vermoeide gezicht. Ze miste hem zo.
Nee. Dit was wat Mekaron verwachtte. Dat ze niet sterk genoeg was om hem te vergeten. Ze kon het water haar wil opleggen. Ze wilde het. Die groene ogen moest ze negeren. Haar gevoelens moest ze verdrijven, ze moedwillig verbannen. Nu was er alleen maar ruimte voor het water en de magie. Ze wilde dat het water aan de kant ging. Het water, de natuur, moest haar gehoorzamen. Haar alleen. Ze zag het tegenstribbelen, hard en koppig. Wie dacht ze wel dat ze was?