Выбрать главу

De magere vrouw in de tweede rij zei: ‘Ik heb een stuk in de krant gezien over iemand die de sterren zag draaien. Zou dat een aanwijzing zijn?’

Doc grinnikte. ‘Ik ben bang van niet. Was hij niet dronken? Die artikelen in de komkommertijd moet je niet al te ernstig opvatten.’

Paul voelde tegelijkertijd een huivering en dat Margo zijn arm greep.

‘Paul,’ fluisterde ze opgewonden, ‘beschrijft Doc niet precies wat je in die vier foto’s hebt gezien?’

‘Het lijkt er wel wat op,’ zei hij ontwijkend, terwijl hij erover nadacht. ‘Het lijkt er erg veel op.’ Toen, verwonderd: ‘Hij gebruikte het woord draaien.’

‘Nou, wat vind je er van?’ wilde Margo weten. ‘Is zijn idee juist of is het niet juist?’

‘Opperley zei — ‘ begon Paul… en toen besefte hij dat Doc tegen hem sprak.

‘Neem me niet kwalijk, jullie twee op de achterste rij — sorry, ik ken uw namen niet — wilt u iets bijdragen?’

‘Nee nee. Nee, meneer,’ riep Paul vlug. ‘We waren alleen erg onder de indruk van uw betoog.’

Doc wuifde even ten teken van goedhartige bevestiging. ‘Leugenaar,’ fluisterde Margo met een glimlach tegen Paul. ‘Ik heb bijna zin om hem alles te vertellen.’

Paul had geen moed om nee te zeggen, wat waarschijnlijk gunstig was. Hij onderging een nieuwe aanval van schuldige gevoelens, die zich niet op een speciaal doel richtten maar wel acuut waren. Hij zei tegen zichzelf dat hij in geen geval geheime informatie van het Project mocht loslaten — en zeker niet aan schotelaars. Toch was er iets fout aan de situatie als iemand als Doc niets over de foto’s mocht weten. Maar toen begon hij over het onderwerp na te denken, en huiverde opnieuw. Er zat iets duivels in de manier waarop de gissingen van Doctor aansloten op de foto’s. Ongerust keek hij naar de donkere maan. Margo’s woorden echoden zwak in zijn herinnering: ‘Wat zou er gebeuren als de sterren er omheen nu zouden gaan trillen?’

* * *

De blikjes maanstof die aan hun dunne metalen stengels boven de mat glinsterende laag kooldioxide-sneeuw hingen leken op de griezelig mechanische vruchten van een ijstuin. Don Merriam, die in de bundel van zijn helmlamp liep, stapte zo voorzichtig mogelijk naar de dichtstbijzijnde, zo voorzichtig als hij kon om een minimum aan ongewenst stof op te doen waaien. Ondanks zijn behoedzaamheid maakten een paar kristallen droog ijs voor zijn voeten een boog omhoog en vielen bruusk terug, zoals voor stof en ‘sneeuw’ op de maan gebruikelijk is. Hij raakte de trekker op de bus aan die hem hermetisch afsloot en toen plukte hij hem van zijn stengel en liet hem in zijn buidel zakken.

‘De best betaalde vruchtenplukker aan deze kant van Mars,’ vertelde hij zichzelf oordeelkundig. ‘En ondanks dat doe ik dit karweitje te snel naar de smaak van Tsaar Gompert, kampioen van het langzaam-aan-werk.’

Hij keek nogmaals omhoog naar de zwarte aarde in zijn bronzen ring. ‘Negenennegentig komma negen procent van zij daar zijn het eens dat ik hier in de watten lig. Zij denken dat iedereen in het ruimteonderzoek in de lekkerste watten ligt sinds de tijd van de piramiden. Of in ieder geval sinds het profvoetbal. Luchtkrabben! Troposfeer-mosselen!’ Hij grijnsde. ‘Ze hebben over de ruimte gehoord maar ze geloven het nog steeds niet. Ze hebben hier nooit zelf kunnen zien dat er niet een reuzenolifant onder de aarde staat die hem omhoog houdt, en een reuzenschildpad die de olifant draagt. Als ik “planeet” en “ruimteschip” tegen ze zeg denken ze nog altijd “horoscoop” en “vliegende schotel”.’

Toen hij zich naar het volgende busje op zijn stengel wendde schraapte zijn laars over de film van kristallen, en een zwakke, knarsende trilling plantte zich door de broekspijp van zijn pak omhoog. Het was een echo, over een aantal jaren, van het zangerige geluid dat zijn overschoenen op de krakende sneeuw van Minnesota op een vorstige dag maakten.

* * *

Barbara Katz zei: ‘Hé, controleer dit eens, Mr. Kettering — ik zie een wit licht flikkeren bij Copernicus.’

Knolls Kettering III, wiens gewrichten wat knarsten, nam haar plaats aan het oculair in. ‘U heeft gelijk, Miss Katz,’ zei hij. ‘De Russen testen hun seinvuurpijlen, lijkt mij.’ ‘Bedankt,’ zei ze. ‘Als het om de maan gaat kan ik mezelf niet vertrouwen — ik denk altijd de lichten te zien van Lunastad en Leyport en al die andere science fiction-plaatsen.’ ‘Onder ons, Miss Katz, ik ook! Nu is er een rode vuurpijl.’

‘O, mag ik ‘t zien? — Maar ik vind het niet prettig dat u steeds moet opstaan. Ik zou op uw schoot kunnen gaan zitten, als u ‘t niet erg vindt — en als het krukje ‘t houdt.’ Knolls Kettering III grinnikte spijtig. ‘Ik zou het niet erg vinden, en de knik zou het wel houden, maar ik ben bang dat de beenplastieken spalk in mijn heup het misschien niet zou verdragen.’

‘O jee, het spijt me.’

‘Vergeet het, Miss Katz — we zijn allebei Lensmannen. En je hoeft geen medelijden met me te hebben.’

‘In orde,’ verzekerde ze hem. ‘Eigenlijk vind ik het zelfs romantisch om zo opgelapt te zijn, net als die ouwe soldaten die de ruimte-academies drijven in de verhalen van Heinlein en E.E. Smith.’

* * *

Don Guillermo Walker moest tenslotte toegeven dat de zwarte glinstering recht vooruit water was — en eerder het kleine meer dan het grote, want daar zag hij dan eindelijk de lichten van Managua twinkelen, niet verder dan twintig kilometer. Nu overviel hem een nieuwe angst: dat hij de tijd te nauw had genomen. Als de maan bijvoorbeeld op dit ogenblik uit de verduistering kwam, en hem duidelijk zichtbaar maakte voor de jets en de straaljagers en de AA-kanonnen van el presidente, als een voorbarig spotlight dat een in werkjas gehulde toneelknecht vangt die in het donker het decor verandert? Hij wou dat hij terug was in Chicago en met een tweederangs gezelschap werkte, of een groep van de John Birch Society toesprak die wapens naar het zuiden wilde sturen; of dat hij tien jaar oud was en een circusopvoering gaf in zijn achtertuin in Milwaukee, de dood tartend door van een hellende roestige draad te glijden van een hoogte van zes meter.

Die tweede herinnering schonk hem moed. Sterven voor een circus in de achtertuin… sterven voor een gebombardeerde stad vol nikkers! Hij gaf vol gas, en de propeller achter hem maaide ietwat minder slap naar de lauwe lucht. ‘Guil-ler-mo ge-ron-imo!’ schreeuwde Don Guillermo. ‘La Loma, hier kom ik aan!’

7

Paul Hagbolt besteedde maar gedeeltelijk aandacht aan de sprekers op het platform. De overeenkomst tussen de sterrenfoto’s en Docs opvatting over planeten die door de ultraruimte reisden had zijn aandacht afgeleid en zijn verbeelding op gang gebracht. Alsof er een grote klok die alleen hij kon horen juist op dit ogenblik begonnen was te tikken (eenmaal per seconde, niet vijf maal zoals horloges en veel opwindklokken) merkte hij dat hij zich intens bewust werd van de tijd en alles om hem heen — het groepje mensen, het vlakke zand, het zwakke ratelen van de in elkaar vallende golfjes, net achter de sprekers, het oude, met planken dichtgespijkerde strandhuis, de overkapte en rood-flikkerende installaties van Vandenberg Twee die zich achter hem verhieven, de aarden kliffen achter het zeegras, en bovenal de milde nacht die uit de uithoeken van het heelal naar de aarde reikte en alles heel klein maakte, behalve de bol van de aarde en de donkere maan en de glitterende sterren.

Iemand stelde een vraag aan Rama Joan. Ze straalde een glimlach vol tanden naar Baardmans een keek toen neer op haar toehoorders. Haar blik ging van de een naar de ander en sloeg niemand over. De bolle groene tulband verborg haar haar, hoewel ze dezelfde bleke gelaatskleur had als Ann, wat het smalle van haar magere gezicht benadrukte. Ze zag er zelf als een half-verhongerd kind uit.