Fenris Wolf, dacht Harry McHeath. En nu schijnt hij de maan echt op te eten, terwijl de maan haar baan beschrijft tussen zijn kaken.
‘Het ziet eruit als een grote hond die net gaat bijten,’ zei Ann bedachtzaam. ‘Mammie, denk je dat de goden Ragnarok daarboven hebben gebracht, zoals ze vroeger Griekse helden en nimfen in de sterren zetten?’
‘Ja liefje, ik geloof dat dat is gebeurd,’ vertelde Rama Joan haar.
Kleine Man trok zijn opschrijfboekje en pen automatisch tevoorschijn en keek niets ziend naar de volgende lege bladzij.
Margo liet Paul Miauw vasthouden terwijl zij Kleine Man de twee dingen uit handen nam en de Zwerver voor hem schetste. Zij bootste zijn schematische stijl na.
Het Serpent schrokt het Ei op, dacht Stastok. Of is het dat de wegen uiteengaan?
Wojtowicz schepte eerst droog en toen nat zand terug in het graf. Doc pakte de lijn uit de handen van Kleine Man en draaide hem strak om zijn opgevouwen paraplu en maakte hem vast. Toen Wojtowicz het zand met zijn schep had aangestampt en achteruit stapte stootte Doc de paraplu diep in het midden van het graf.
‘Daar, Doddsy.’ Hij sloeg een arm rond zijn schouders. ‘Hij heeft nu een grafsteen. Een soort Mercuriusstaf.’
Van het platform riep de magere vrouw: ‘Mensen kom het halen! De koffie is goed warm gebleven!’
Donald Merriam bevond zich weer in duisternis. De Baba Yaga zat opnieuw in de schaduwkegel, deze keer van de maan toen die voor de Zwerver langs ging. Het kleine maanschip zweefde in vrije val tussen de twee lichamen. Nog steeds was hij de maan aan het inhalen, maar haar nog niet gepasseerd.
Door het directe licht van de zon was de cabine warmer geworden, maar voor het heet werd was de maan tussen de Baba Yaga en de maan gezwaaid.
De duisternis van deze eclips was lang niet zo diep als die van de vorige, omdat het weerkaatste paars en geel van de Zwerver binnendrong. Dit licht onthulde dat het zieden van de rotsen van de maan nog voortging. Het zag eruit als een stormachtige zee, bij helder maanlicht gezien uit een vliegtuig.
Op deze hoogte boven de Zwerver — volgens de radar nu 2800 kilometer — kon Don maar een vijfde van de planeet zien. Toen hij boven het figuur passeerde dat op aarde de X, de Ingekeepte Schijf, het Wiel, het St. Andreaskruis, en de Mandala werd genoemd, zag hij alleen de gele vlek in het westen en een rand eromheen die verderop breder werd — de gele vlek in het oosten en de twee aan de polen lagen voor hem niet zichtbaar over de horizon van de Zwerver.
Door te kijken naar de gele vlek toen die over de dag-nacht-lijn kwam kreeg Don een bevestiging dat de Zwerver roteerde en dat zijn boven- en onderkant werkelijk zijn polen waren. Zijn as liep dus ongeveer evenwijdig aan die van de aarde.
Door op te nemen hoe snel de vlek tevoorschijn kwam kon Don schatten dat de rotatieperiode van de Zwerver zes uur was — zijn ‘dag’ was maar een kwart van die van de aarde. En hij roteerde in dezelfde richting als hij en de maan in hun twee-uursbanen — de oppervlakte van de planeet volgde, maar raakte snel achter.
De groenachtige gloeiplekken op de nachtzijde van de Zwerver schenen zich op de dagzijde niet te herhalen — misschien was het een soort lichtgevendheid die alleen in het donker zichtbaar was. Evenmin was er voor zover hij kon herinneren iets te zien geweest van het verschil tussen de gele en de paarse gebieden op de nachtelijke zijde — kennelijk was er zonlicht voor nodig.
Ruim de helft van de grote gele vlek werd in beslag genomen door de schaduw van de maan — inktzwart en onmiskenbaar elliptisch, en steeds elliptischer. Toen hij het bestudeerde merkte Don op dat een spookachtig bleekgroene cirkel over de voorste rand begon binnen te dringen — blijkbaar draaiden de groene plekken mee, maar waren ze onzichtbaar in het zonlicht.
Hij werd plotseling getroffen door het vreemde van de situatie waarin hij zich bevond — een mug tussen een zwarte pruim en een roze grapefruit, en alle drie cirkelden lustig rond.
Hij stelde zich voor dat hij, als kleine jongen, in de keuken van de boerderij in Minnesota stond. Het duister van de vroege avond verdrong zich voor het raam, en hij, Donnie, zei: ‘Ma, ik heb een diep, zwart gat in de bossen gevonden, en ik weet dat het helemaal tot aan de andere kant van de wereld doorloopt omdat ik in de bodem een ster zag twinkelen. Toen werd ik bang en Ma, dat zul je niet geloven, maar toen ik terugrende zag ik achter de schuur een grote gele en paarse planeet!’
Hij schudde de pseudoherinnering van zich af. Hoe vreemd deze situatie ook mocht zijn, als hij niet een maand op de maan had gewoond en er nu een ruimteschip doorheen had gestuurd zou het nog veel vreemder zijn geweest.
Hij verplaatste zijn aandacht naar de witte draden die van de maan afhingen. Hij liet het schip zwenken om met zijn ogen hun boog tegen de sterren te kunnen volgen. Aanvankelijk liepen ze uit elkaar, verderop kwamen ze weer samen voor ze over de noordelijke violette horizon van de Zwerver verdwenen.
In ieder geval, als de witte draden op de een of andere manier de maan met de Zwerver verbonden, dan leek het logisch dat ze aan een pool van de laatste waren gebonden. Als ze bevestigd waren aan een punt op de evenaar van de Zwerver zouden ze uitgerekt worden en breken, of zich om de Zwerver kronkelen, aangezien de baan van de maan drie maal sneller was dan de rotatietijd van de planeet.
Aan elkaar gebonden! Eromheen gewonden! In zijn gedachten beschouwde hij ze al als echte draden, alsof de Zwerver en de maan twee kerstballen waren.
Toch moesten de witte draden iets dergelijks zijn.
Hij ging hun verloop naar de maan toe na. De Baba Yaga liep nu voor de maan uit, maar bevond zich nog in haar schaduw omdat ze beide weer achter de Zwerver begonnen te verdwijnen — de zwarte dag-en-nacht-lijn die hij voor het eerst door de spleet in de maan had gezien was alweer in zicht, en sneed de violette horizon af.
De plaats op de maan waar het om ging was nu dus weer in schaduw. Het oppervlak was mat als brons en ziedde. Hij pakte een verrekijker met een groot objectief en stelde hem nauwkeurig in.
In de kokende bodem van de maan zaten een tiental reusachtige, kegelvormige kuilen, waarvan de binnenwanden met de klok mee in de rondte tolden, alsof het draaikolken in de verbrijzelende rots waren.
Elk van de slanke witte draden, die donkerbruin werden waar ze in de maanschaduw kwamen, liep tot op de bodem van een van de kolkende kuilen en draaide daar mee in een kleine cirkel. Naar hun rusteloze wortels toe werden de draden iets dikker. Ze leken op windhozen of wervelstormen.
Rond elke kuil bevonden zich drie of vier helder paarse of gele plekken. Hij had een of twee van zulke plekken langs de draden gezien. Het kwam bij hem op dat het grote ruimteschepen konden zijn, vermoedelijk afkomstig van de Zwerver, en mogelijk genereerden ze gravitatie- of momentumvelden van een of ander soort.
Want de conclusie die kon worden getrokken uit de draaikolken en de daarin hangende draden was glashelder: Op de een of andere manier werd het materiaal van de maan, in de vorm van stof en grint en misschien grotere blokken, opgezogen en met een bocht door de open ruimte naar de Noordpool van de Zwerver getransporteerd.