‘El toro,’ zei Margo.
Rama Joan zei: ‘De kop van een octopus. De Kretenzers tekenden het net zo op hun vazen.’
‘Maar we zullen hier moeten verdwijnen — en binnen drie of vier uur,’ zei Doc opeens, alsof hij zich bewust was van de algemeen gedeelde, onuitgesproken droom van eeuwig op het strand blijven. ‘Vanwege de getijden.’
Hunter fronste waarschuwend naar hem en Doc haastte zich te zeggen: ‘Nee nee, begrijp me niet verkeerd, we verkeren momenteel niet in gevaar, juist integendeel. Het hoog water interval is hier iets van tien uur, wat betekent dat er eb komt, vier uur na de maan haar hoogste punt aan de hemel heeft bereikt. Met andere woorden, over een uur is het dood tij. Zie je hoever weg de branding is? Dat laat ons tijd genoeg om eens goed te rusten — waarvan ik in ieder geval volledig gebruik ga maken.’
‘Maar wat bedoelt u precies met het getij, Doc?’ vroeg Wojtowicz.
Opnieuw fronste Hunter en schudde hij licht zijn hoofd.
Doc zei tegen hem: ‘Nee Ross, ik vind dat we het er beter nu over kunnen hebben, nu we even tijd hebben.’ Toen, tegen Wojtowicz: ‘Je weet natuurlijk dat de maan — de massa van de maan — de voornaamste oorzaak van de getijden is? Wel, nu zitten we met de Zwerver. Hij zit ongeveer op dezelfde plaats als de maan, dus we kunnen verwachten dat de getijden ongeveer hetzelfde algemene patroon vertonen als vroeger.’
‘Dat is prachtig,’ zei Wojtowicz. ‘Je had me bijna bang gemaakt.’
Maar de meeste anderen keken Doc nu aan en ze glimlachten niet. Hij zuchtte en zei: ‘Maar, afgaand op de manier hoe hij de maan heeft gevangen, moet de Zwerver een massa hebben die ongeveer even groot is als die van de aarde — met andere woorden een massa die tachtig maal die van de maan is.’
Er viel een tamelijk lange stilte. Het ene woord ‘tachtig’ hing in de lucht als een blok grijze rots, dat elke seconde groter en zwaarder werd. Alleen Stastok en zijn twee vrouwen schenen niet al te bezorgd te zijn. Hunter fronste zorgelijk, bestudeerde de reacties. Rama Joan, met het hoofd van haar slapende dochter opnieuw in haar schoot, glimlachte plotseling hartelijk naar Doc. Mrs. Hixon begon een gebaar met de handen te maken alsof ze wilde zeggen: ‘Maar…’ Haar echtgenoot trok ze omlaag in zijn schoot en omklemde haar wat steviger. Hij knikte somber tegen Doc. Paul volgde zijn voorbeeld, en legde eindelijk zijn arm om Margo heen. Kleine Man stak zijn aantekenboekje in zijn zak en vouwde zijn armen over elkaar.
Doc keek ze beurtelings aan met een tamelijk treurige, bedachtzame grijns.
Het was de jonge Harry McHeath die het eindelijk onder woorden bracht.
‘U bedoelt, Mr. Brecht, dat hoewel de getijden op dezelfde tijd en dezelfde manier zullen komen als vroeger, zij… tachtig maal zo hoog worden?’
‘Dat heeft hij niet gezegd!’ kwam Hunter heftig tussenbeide. ‘Rudy, je houdt geen rekening met de ouderdom van de getijden. We krijgen in ieder geval een dag uitstel. Bovendien zijn getijden een resonantieverschijnsel — het hoort een flinke tijd te duren voor de oceanische getijdengordels tenslotte met een grotere amplitude gaan trillen.’
‘Dat zal wel zo zijn,’ zei Doc. ‘Bovendien treedt er natuurlijk demping op waardoor dat getal van tachtig kleiner wordt. Maar,’ ging hij verder op vaste toon, ‘die tweekleurige planeet zit daar nu eenmaal, en met denken kunnen we zijn massa niet veranderen. Jullie hebben gezien wat hij met de maan heeft gedaan. Of het zeven uur kost of een week, de vloedgolf komt, en als het zover is zal ik me veiliger voelen als ik een paar heuvels onder me heb. Daarom vroeg ik naar de Monica bergweg,’ legde hij de Hixons uit. ‘Niettemin,’ vervolgde hij luid, en stuitte zo het opgewonden gepraat dat juist begon, ‘voor men een krachtsinspanning waagt, verzamelt men zijn krachten — dat is precies wat ik nu ga doen. Iedereen die zijn energie aan geklets wil verspillen, ga jullie gang. Ik heb er geen last van.’
En hij strekte zich uit op vier stoelen, legde zijn arm over zijn ogen, en begon weldra luid en theatraal te snurken.
Voor de tweede maal achter de Zwerver gewenteld, dacht Don Merriam plotseling aan het gevaar voor de aarde dat zuiver de aanwezigheid van de vreemde planeet betekende. Er zouden aardbevingen komen, waarschijnlijk, en gigantische vloedgolven, dat was zeker, hoewel hij niet zeker was hoe snel die zouden ontstaan, en misschien… hij dacht niet dat de Zwerver van deze afstand de aarde kon kraken, maar toch zou hij graag op dit ogenblik naar de aarde willen kijken, met zijn verrekijker, om zichzelf gerust te stellen. Het was zijn plicht de aarde te waarschuwen, of het althans te proberen, hoe hopeloos de poging ook leek. Hij liet de radio van de Baba Yaga opwarmen en begon afwisselend te zenden en te luisteren. Eenmaal dacht hij het begin van een antwoord te horen, maar het zakte weg.
Hij vroeg zich af of er op die groengespikkelde zwarte bol iets zat mee te luisteren.
Voor Arab Jones en zijn weedbroeders op Manhattan Island was de dag al bijna twee maal zo oud als voor de schotelstudenten de nacht was, aangezien de dageraadslijn op dat ogenblik westwaarts over de Rocky Mountains schoof, met zijn gebruikelijke 1200 kilometer per uur, en ook een roze dageraad en buizerds naar Asa Holcombs plateau bracht.
Ergens in de buurt van Roosevelt Square wees Arab naar de daken en riep: ‘Daar zijn ze!’
High en Pepe keken. De lage daken waren afgezet met mensen, waardoor het raadsel van de verlaten 125ste Straat tenminste gedeeltelijk werd verklaard. Sommige van de mensen keken terug, en een paar wuifden en riepen dringend.
Maar het was onmogelijk de woorden te verstaan door het harde gerommel van een in de steek gelaten taxi, die scheef was geparkeerd, zo dichtbij dat High een van de open deuren vastgreep om zijn evenwicht te bewaren.
‘Die zijn gek die denken dat ze de bommen op die manier kunnen ontlopen,’ zei Pepe. Hij tuurde omhoog. ‘Bommen komen uit de ruimte, ze graven zich niet door de rotsen omhoog.’
‘Weet je dat zeker?’ wilde High weten. ‘Misschien graaft die vuurbal uit de rivier een tunnel hierheen!’
‘Ze staan allemaal te wachten op de glorieuze vuurbal!’ riep Arab luid, en spreidde zijn armen uit om de daken te omvatten. ‘Ze zijn allemaal al dood. Zoals Manator! Zij zijn een dakmuseum voor wassen beelden! Heel New York!’
Opeens werd de ingebeelde angst in deze laatste fantasie volkomen echte angst, en de gedachte dat de donkere, wasachtige levende mummies daarboven hen bespioneerden, tegen ze kletsten en ze lokten en ze tenslotte onweerstaanbaar naar zich toe trokken werd onverdraaglijk.