Ze bevonden zich 570 kilometer boven de grond en naderden die met achttien kilometer per seconde.
Automatisch stelde hij de noniusschalen in om de Baba Yaga om te keren zodat hij kon afremmen met het beetje brandstof dat hij nog voor de hoofdjet over had.
De jets kregen de Baba Yaga niet in beweging. Het kijkscherm bleef gericht op de planeet eronder. En nu pas merkte hij op dat ze omlaagstortten, evenwijdig en dichtbij de dagzijde van een van de draden, die kabels en toen stengels waren geworden. Van hier leek het ding enorm groot, wel een kilometer of twee dik. Zijn bleke massa vulde een kwart van het scherm.
Maar met een fantastisch perspectief, zoals een overdreven pilaar van Frank Lloyd Wright, dik van boven en dun van onderen, versmalde hij bijna tot in een punt waar hij de nachtzijde van de planeet raakte, dichtbij de daglichtlijn.
En een blik op de pilaar van zo dichtbij toonde aan dat hij niet volkomen glad was, maar een glad materiaal gevuld met hoekige brokken — waarschijnlijk wel het mengsel van maanrots en maanstof waarvan hij had geraden dat het werd opgezogen uit de kolkende kuilen op de maan.
De brokken bewogen zich traag naast hem omlaag, zoals een passerende trein die op een evenwijdig spoor net iets sneller gaat.
Maar dat betekende dat de hele pilaar omlaag ijlde met dezelfde snelheid als de Baba Yaga –achttien kilometer per seconde. Waarom spatte het ding niet in een geweldige rotsfontein uit elkaar waar hij de Zwerver raakte?
Plotseling begonnen de rotsen in de pilaar langs te flitsen, en toen was de hele pilaar wazig glad — alsof de trein op het andere spoor een sneltrein was geworden.
Of de pilaar was sneller gegaan, of —
Hij deed weer een radarpeiling. De hoogte van de Baba Yaga en zijn begeleiders was tot vijfenvijftig kilometer geslonken, maar nu naderden ze met een snelheid van maar twee kilometer per seconde.
Zijn tweede vermoeden was juist: ze gingen langzamer. Maar langzamer dan dat gingen ze niet, volgens de radar. Hij gebruikte de laatste twintig seconden om naar details op het oppervlak te zoeken. Die waren er niet — geen lichten op de nachtzijde, niets dan een citroengele, fluwelen vlakte op de dagzijde. De massieve pilaar bleef naast hem.
Don telde de laatste seconden af toen ze in de schaduw van de Zwerver doken. Hij rukte zijn bril af. De randen van zijn begeleiders lichtten op met hetzelfde citroengeel dat ze achter de planeet hadden vertoond. Een ogenblik dacht hij dat hij ze mat weerkaatst zag in de zwarte bodem onder hem. Hij spande zijn spieren voor de komende botsing, en zijn ondergang.
Helemaal opeens was de zwarte bodem er toen niet meer, en alsof de Baba Yaga en zijn escorte pijnloos door het plafond van een gigantische kamer waren gebroken, staarde hij naar een andere bodem ver onder hem.
Het moest wel ver beneden hem zijn, want de omlaag ijlende pilaar met maanrots, die er ook nog was, versmalde bijna tot een punt waar hij de bodem raakte, en hij werd door het ongelooflijke perspectief veranderd in een driehoek van maangesteente.
Eén conclusie stond hem helder voor de geest. Alles wat hij tot dusver van de Zwerver had gezien — de oppervlakte die zo natuurgetrouw radar en zonlicht had weerkaatst — de oppervlakte die geel en paars aan de dagzijde was geweest, en zwart met groene vlekken aan de nachtzijde — was niets anders dan een folie, een zo dunne en onsubstantiële folie dat een teer scheepje als de Baba Yaga er met twee kilometer per seconde doorheen kon barsten zonder de minste schok te voelen of schade op te lopen, een folie die al het kunstmatige daglicht en het ware leven van de Zwerver verborg, een folie die overal ongeveer veertig kilometer boven het ware oppervlak van de planeet was gespannen — als waar hij nu naar staarde het werkelijke oppervlak van de planeet was en niet een nieuwe illusie.
Als ingewikkeldheid en alle tekenen van soliditeit maatstaven waren was het een echt oppervlak. Het kijkscherm toonde een uitgestrekte, zacht verlichte vlakte waarop meren glommen, of in ieder geval gladde blauwgroene plekken van het een of ander, een vlakte bezaaid met stoffige, diepe, ronde kuilen met een doorsnee van een kilometer of twee, een vlakte die verder vol stond met allerlei soorten voorwerpen in elke kleur en in elke massieve geometrische vorm die Don zich kon voorstellen — kegels, kubussen, cilinders, spiralen, halve bollen, piramiden — geen enkel voorwerp dat Don herkende behalve als vorm.
Reusachtige gebouwen, machines, voertuigen, puur artistieke vormen? Al dit en nog meer kon het zijn.
Er flitsten verscheidene vergelijkingen door zijn hoofd. De Japanse kunst van het rotsen schikken op een reusachtige schaal. Omslagen van science fictionboeken van het soort dat een eindeloos oppervlak toont met abstracte sculpturen die half levend lijken.
Toen grepen zijn gedachten ver terug in de gemengde herinneringen en pseudoherinneringen uit zijn allereerste kinderjaren, en hij herinnerde zich dat hij meeging om zijn grootmoeder in Minneapolis te bezoeken, en de zure, droge lucht van haar woonkamer met het hoge plafond, en dat hij werd opgetild om te kijken naar — niet om aan te raken — de deuren van iets die bedekt waren met waarvan hij later had aangenomen dat het kaurischelpen, Chinese munten, presse-papiers, gepolijste stukken steen, bloemen in plastic waren — ingetogen snuisterijen van vele soorten, die uiterst vreemd en betekenisloos maar zeer boeiend waren geweest voor de baby Don Merriam.
Nu was hij opnieuw een baby.
Her en der tussen hem en de vlakte, maar niet direct onder hem, dreven onregelmatig gevormde, kleine donkere wolken, die elk, alsof het nesten waren voor regenboogeieren, een aantal grote, glanzende bollen vasthielden die licht in alle tinten uitstraalden.
Deze wolken begonnen langs hem heen omhoog te schieten, herinnerden hem eraan dat de Baba Yaga, met nauwelijks verminderde snelheid, de oppervlakte vol rommel naderde. Het zichtbare deel van de vlakte werd snel kleiner en de prachtige, niet te identificeren vormen groeiden evenredig. Maar hij voelde geen vrees — het doorbreken van de folie had die geheel opgebruikt.
De Baba Yaga en zijn begeleiders mikten op een punt halverwege twee van de grote kuilen, die zo dicht naast elkaar lagen dat ze aanvankelijk leken te raken. De rotspilaar dook in een van deze kuilen. De andere vertoonde het stoffige glanzen dat een kenmerk van al de open kuilen scheen te zijn.
Ten leste werd de strook tussen de kuilen breder, een zilveren lint. Een van zijn begeleiders scheen in de rotspilaar te verdwijnen, zo dicht vloog hij ernaast.
Het volgende ogenblik, zonder schok of stoot, en met het onmogelijke gevoel van vliegen in een droom, kwam de Baba Yaga abrupt tot stilstand, niet meer dan vijf meter boven een matzilveren plaveisel — zelfs zo dichtbij, dat Don kon zien dat er tekeningen in waren geëtst: een wervelende ingewikkelde arabesk met stroken hiëroglyfen.
Nog altijd gewichtsloos zweefde hij boven het kijkscherm en keek erdoor omlaag. Hij voelde zich als een vis die door een raam in de bodem van zijn aquarium kijkt.
Toen, alsof een paar noniusjets waren afgevuurd of een reuzenhand hem had vastgegrepen, begon de Baba Yaga te kantelen. Don graaide naar de stuurstoel om zijn evenwicht te bewaren.
Na een halve cirkel werd de beweging gestaakt, en de hoofdjet wees nu naar het plaveisel. Geleidelijk kreeg een langzaam sterker wordend zwaartekrachtveld vat op hem en het schip. Hij hoorde drie zwakke bonzen en voelde tegelijk drie zachte schokken toen de drie poten van zijn scheepje op hun voeten belandden. Hij hield zich aan de stoel vast tot zijn gewicht aangroeide tot het, voor zover hij na een maand op de maan kon oordelen, ongeveer even veel bedroeg als destijds op de aarde. Toen groeide het niet langer.
Maar deze dingen observeerde hij alleen met een klein deel van zijn geest, want zijn aandacht werd voornamelijk in beslag genomen door het beeld dat het scherm nu gaf van de hemel van de Zwerver — de onderkant van de folie die hij iets van veertig seconden daarvoor had doorbroken.