Tussen hemel en aarde zeilden de donkere wolkjes gestadig langs — ze waren nu donker omdat hij de glimmende eieren die ze bevatten niet meer zag — min of meer op de manier waarop wolkjes boven de woestijnen van het Amerikaanse Zuidwesten voor een gestage westenwind uitzeilen, zonder uit te regenen. Er was geen enkel ogenblik dat zij meer dan een achtste van de lucht bedekten. Evenmin verduisterde de rotspilaar meer dan een tweede achtste. Nu liep hij van boven uit in een punt, en de driehoek was dus omgekeerd.
Die hemel was bleekpaars noch geel, en evenmin pikzwart, en evenmin prijkten er sterren. In plaats daarvan was het een langzaam ziedende massa van alle donkere kleuren, een schemerige regenboogkleurige stormhemel die voortraasde in telkens veranderende tinten en buigende patronen. Het bezat de harmonie en de grootsheid en de dreiging van een eeuwigdurende kleurensymfonie, en toch leek het natuurlijk, beloofde het eindeloze vitale variaties. Of zijn licht grotendeels van zichzelf afkomstig was, of grotendeels van de nu verborgen bollen in de wolken, of van een andere indirecte bron kon Don niet zeggen. Het leek enigszins op de lichteffecten in een oliefilm op water, en een beetje op het wilde schilderij van de nacht vol sterren van Van Gogh, en nog meer op diepe, glinsterende tinten die kolkend langs het geestesoog in het donker trekken.
Juist toen hij deze laatste gedachte dacht, die hem aan de binnenkant van een reusachtige geest scheen te situeren, hoorde hij een blikkig raspend geluid dat zijn bloed deed stollen. Hij keek snel genoeg omlaag om te zien dat de laatste klamp op het luik uit zichzelf opzij bewoog en het luik zonder zichtbare hulp openging. Het ontstane gat toonde hem dat de lege ladder uit zijn kast omlaag bewoog naar het zilveren plaveisel eronder.
Toen riep een vreemd zoete en vleiende stem hem toe in slechts lichtelijk ongearticuleerd Engels: ‘Kom! Trek je pak uit en kom naar beneden!’
Australië, Indonesië, de Filippijnen, Japan, en de oostelijke delen van China en Siberië waren nu de nachtzijde van de aarde binnengedraaid. De Zwerver, die vaak het eerst werd gezien als het yin-yang-teken of de mandala, bracht religieuze en mystieke snaren aan het trillen in miljoenen geesten. En Oost Aziatische stemmen sloten zich aan bij de Amerikaanse die de groep van sceptische oude werelddelen in het westen — het culturele moederland van de wereld — waarschuwden voor wat ze bij het vallen van de nacht zouden zien.
20
Paul Hagbolt begon zijn gevangenschap vervelend te vinden. Vooral zijn gekruisigde spiegelbeeld verveelde hem. De onzichtbare zon had zijn voorkant geheel opgedroogd toen hij twee raadselachtige kattegezichten ontdekte die hem aanstaarden vanuit een stuk bloemenperk, bij het regelpaneel waar zijn voeten heen wezen. Het ene was van Miauw, het andere was even groot als het zijne. Ze kwamen uit de schemer op hem af drijven met een lenige gratie die nauwelijks een roze blaadje of een groene tak verstoorde, totdat zij bijna helemaal uit de bloemen waren. Zonder hem verder een blik toe te werpen nestelden ze zich in de lucht, tegenover elkaar, zodat hij ze in profiel zag.
Het tijgerwezen hield Miauw op een uitgespreide poot en haar voorste slanke onderarm — Paul besefte dat de tweede elleboog die hem had doen schrikken eenvoudig de normale kattepols was, boven de langgerekte handbeentjes die dienst doen als tweede onderarm.
Miauws vachtje was nu donzig en droog, en ze lag lui achterover, ongelooflijk goed op haar gemak. Haar grijze staart hing over de paarsgeringde pols, en ze staarde ernstig omhoog in de grote, paars gesterde ogen van haar cipier — of liever haar nieuwe vriend, naar de omstandigheden te oordelen.
Ze leken verrassend veel op een moeder met een heel klein kind.
Pauls gevoelens voor het tijgerwezen, zelfs zijn opvatting van haar uiterlijk, ondergingen snelle wijzigingen toen hij haar in ruste observeerde — hij dacht nu aan haar als ‘zij’, een veronderstelling die gewettigd leek door de ogenschijnlijke afwezigheid van externe seksorganen, op twee bescheiden, indigo tepels hoog in het groene bont van haar borst na.
Voor een katachtige had ze een korte romp, lange benen, en lange armen — haar bouw was meer die van een jachtluipaard dan van enige andere aardse kat, hoewel ze aanzienlijk langer was: de lengte van een mens. De proporties in het algemeen waren ook meer menselijk dan katachtig — hij vermoedde dat zij onder invloed van zwaartekracht minstens even vaak op twee als op vier benen zou gaan.
Het bont op haar keel, borst, onderbuik, en de binnenkant van haar armen en benen was groen, de rest groen met paarse strepen.
Haar oren waren even puntig als die van alle katten, haar voorhoofd was hoger en breder, en leek de driehoekigheid van het hele gezicht te versterken, dat niettemin volkomen katachtig was, tot aan de indigo knopneus en de bleke snorrebaard haren toe. Hier was het bont paars op een groen masker over de ogen na.
Ondanks de tweede onderarmen leken de slanke voorpoten vrij veel op handen — handen met drie vingers en een daar tegenover geplaatste duim. De klauwen waren niet te zien, waarschijnlijk waren ze ingetrokken en in hun schede opgeborgen.
De paars gestreepte groene staart kwispelde sierlijk over een half gebogen achterpoot.
Het totale effect, realiseerde hij zich plotseling — met inbegrip van de staart! — benaderde nu heel dicht het beeld van een slanke, lange vrouw die voor een fantastisch kattenballet is gekleed in een nauwsluitend bontkostuum. Hij voelde een steek bij die gedachte.
En juist op dat moment begon het tijgerwezen in het Engels te spreken — een exotisch klinkend, maar onvervalst Engels — niet tegen hem maar tegen Miauw.
Het was allemaal zo onmogelijk dat Paul luisterde alsof het in een droom gebeurde.
‘Kom, kleintje,’ zei het tijgerwezen, dat pruilend de middelste vijf centimeter van haar moerbeikleurige lippen optrok. ‘Wij nu vrienden. Niet nodig om verlegen te zijn.’
Miauw bleef haar ernstig, tevreden aanstaren.
‘Jij en ik zelfde volk,’ vervolgde het tijgerwezen innemend. ‘Jij nu behaaglijk, ik voel het. Spreek dan. Stel vraag.’
Een pauze, waarin Paul op het punt stond te gaan begrijpen welke fantastische verwisseling was geschied. Toen zei het tijgerwezen: ‘Jij verlegen! Jij wilt voorkantnamen? Ik weet jouwe. Mijne? — Tigerishka! Naam speciaal uitgevonden voor jou. Jij denkt ik verschrikkelijke tijger, ook mooie tenendanser. Tenendansers noemen zelf: “-enska, -skaya, -ishka.” Tigerishka!’
Toen begreep Paul het. Het was de superfout van een superwezen. Tigerishka had zijn gedachten zo grondig gelezen dat ze zelfs in enkele minuten zijn taal had geleerd, maar deze gedachten had ze al die tijd toegeschreven aan haar medepoes Miauw.
Tegelijkertijd besefte hij wat de steek was geweest: doodgewoon mannelijk verlangen naar een schokkend aantrekkelijk zij-persoon.
Tigerishka moest die gedachte ook hebben opgevangen, want ze wuifde een vinger met een indigo vetkussentje naar Miauw in speels verwijt en zei: ‘Jij hebben stoute gevoelens over mij, kleintje. Werkelijk, jij niet groot genoeg — en wij allebei meisjes! Kom nu, spreek… Paul…’
Toen drong de vermoedelijk afgrijselijke waarheid kennelijk tot haar door, want langzaam verdraaide ze haar hoofd om naar de echte Paul te kijken. Tegelijk drukte ze haar tenen tegen de vloer onder haar. De volgende seconde was zij door de cabine gesprongen en hing ze boven hem: met uitgespreide dolkklauwen. Haar moerbeilippen ontblootten anderhalve centimeter lange hoektanden in haar bovenkaak. Ze hield nog steeds Miauw vast, die niet zo erg geschrokken leek te zijn door de plotselinge aktiviteit.
Achter haar groene schouders stapelden zich de weerkaatsingen op van haar rug en Pauls dwaas grijnzende gezicht.
‘Jij — aap!’ snauwde Tigerishka. Ze boog haar hoofd met de grote kaken omlaag zodat hij huiverde en zijn ogen voor driekwart sloot. Toen, met elk woord apart uitgesproken zoals tegen een nauwelijks geletterde boer, zei ze: ‘Jij behandelt — kleintje — als beest — als huisdier?’ Het van minachting vervulde afgrijzen in het laatste woord was glaciaal-vulkanisch.