Выбрать главу

Alles wat Paul in zijn doodsangst kon doen was zich aan iets vastklampen dat Margo altijd zei, en brabbelde: ‘Nee! Nee! Poezen zijn mensen!’

* * *

Don Merriam had aan de rand gestaan van de Grand Canyon op aarde. Hij had ook over de rand gekeken van de Leibnitz Kloof nabij de Zuidpool van de maan. Maar nooit — behalve toen hij de Baba Yaga door de maan joeg — in ieder geval nooit met vaste grond onder de voeten, had hij in iets getuurd dat ook maar bij benadering zo diep was als de open, twee kilometer brede, cirkelvormige kuil die slechts twintig passen verder in het zilveren plaveisel gaapte vanwaar de Baba Yaga stond.

Hoe ver ging de kuil omlaag? Tien kilometer? Vijftig kilometer? Duizend? Hij scheen zijn breedte van twee kilometer eindeloos vol te houden. Hij was zo leeg als de rotspilaar massief was. Ergens ver in de diepte versmalde hij tot een kleine, wazige cirkel die weinig meer was dan een punt — en die versmalling was alleen een uitvloeisel van de wetten van het perspectief en de beperkingen van zijn gezichtsvermogen.

Hij speelde met het idee dat de schacht recht door het midden van de planeet liep naar de andere kant, zodat als hij nu over de rand sprong hij nooit de bodem zou raken maar alleen ruim zevenduizend kilometer zou vallen — een vermoeiende val, dat wel, die minstens twintig uur zou kosten, als de snelheden in de atmosfeer van deze planeet gelijk waren aan die op aarde. Tijd genoeg om om te komen van dorst — en dan, tenslotte, misschien na een paar slingerbewegingen met een omgekeerde en opnieuw omgekeerde valrichting, zou hij tot stilstand komen in de lucht in het midden van de planeet, en langzaam naar de zijkant van de schacht zwemmen, precies zoals hij door de lucht in de cabine van de Baba Yaga had gezwommen, in vrije val.

Natuurlijk zou de luchtdruk daar beneden meer dan groot genoeg zijn om hem te verpletteren — misschien groot genoeg om zuurstof moleculen van één atoom te doen ontstaan! — maar zij hadden zonder twijfel de middelen om daar iets tegen te doen, middelen om de lucht precies zo dun of dik te maken als ze wilden, ongeacht de diepte.

Reeds nu bemoeide een groot deel van zijn gedachten zich met hun machten — machten die toenamen, elke keer dat hij zijn ogen ergens anders op richtte, elke keer dat hij dacht, hoewel hij de eerste van deze zij nog moest zien.

De valse herinnering uit zijn kinderjaren stak zijn kop weer op, de herinnering van het gat door de aarde dat hij gevonden had achter de boerderij van zijn familie. Nu staarde hij in de schacht op zoek naar een ster, of liever naar een teken van de dag op de antipoden, onder zijn deel van de hoog opgehangen hemelfolie. Maar nog tijdens het zoeken wist hij dat het onmogelijk zichtbaar kon zijn, en in ieder geval werd het volkomen onuitvoerbaar gemaakt door de veelheid van lichten die gloeiden, flitsten en flikkerden aan de zijkanten van de schacht, op elke verdieping.

Want het vreemdste en onnatuurlijkste van de schacht was eenvoudig dat hij onnatuurlijk was, niet iets dat in de rotsbodem voorkwam of er doorheen was geploegd — in feite was er nergens enig teken van rotsgesteente — maar de ene verdieping na de andere, in eindeloze rijen naar omlaag, van kunstmatige constructie en bewoonbare binnenruimte. De verdiepingen begonnen na een gladde dertig meter aan de bovenkant en werden daarna nergens meer onderbroken. Hij telde honderden van zulke verdiepingen voor zij in elkaar over begonnen te lopen, wat alweer uitsluitend te wijten was aan de beperkingen van zijn gezichtsvermogen. Maar te oordelen naar die aan de top waren het zeer hoge, ruime verdiepingen, wat een suggestie gaf van misschien meer dan menselijke grandeur en draagwijdte, ondanks de claustrofobische gewaarwording die zo’n eindeloos dalende hoeveelheid kamers en gangen bij hem opriep.

De enige vergelijking die hij op kon rakelen uit zijn herinnering — en het was een zeer ontoereikende vergelijking — was van de binnenplaatsen van bepaalde grote warenhuizen, afgezet met rijen balkons, of misschien de schacht van het bovenlicht, van het plafond tot in de kelders, via de zalen, in een enorme oude bibliotheek met boeken in plaats van microfilms.

Ver in de diepte dacht hij nu kleine luchtscheepjes door de schacht te kunnen zien klieven, en misschien op en neer, zoals luie kevers, en sommige ervan schenen ook te twinkelen, zoals de lichtgevende kevers in de tropen.

Verlangend om dieper in de schacht te turen leunde hij verder voorover terwijl hij met zijn blote handen stevig de bovenste van twee satijngladde zilveren staven omklemde die de schacht omheinden. Zelfs dat eenvoudige kenmerk van zijn omgeving was onnatuurlijk en een bewijs van hun machten, want de staven werden door niets gesteund. Het was een tweetal twee kilometer brede, dunne zilveren hoepels die twee, en iets meer dan drie passen boven de rand van de schacht hingen. Of, als er onzichtbare steunpunten waren, dan had hij die nog niet aangeraakt of ertegen geschopt. Hij kon in beide richtingen slechts een paar honderd meter van de hoepels zien; daarna verdwenen ze in de verte als telegraaflijnen. Hij nam echter aan dat ze om de hele cirkel liepen.

Maar met zoveel tekenen van zij die beneden zaten, en overal bewijzen van hun arbeid, hun wetenschap en technologie, die zo op magie leken, waar waren zij? Waarom was hij zo lang alleen gelaten?

Hij keerde de schacht zijn rug toe en tuurde onbehaaglijk rond, maar nergens op het zilveren plaveisel, noch op de gladde, raamloze geometrische structuren die eruit oprezen kon hij een levende gestalte zien, of enig figuur waarvan hij dacht dat het levend zou kunnen zijn — humanoïde, dierlijk, of anderszins.

De twee paars met gele schotels met de bobbel in het midden hingen nog altijd raadselachtig een meter of vier boven de bodem, en de Baba Yaga stond halverwege tussen hun in, precies zoals hij hem had verlaten. Tot dusver was er dit gebeurd: toen de stem hem had toegeroepen in zijn tamelijk ongearticuleerde, vreemd opwindende Engels had hij gehoorzaam zijn pak uitgetrokken, bijna gretig, en was hij vlug uit de Baba Yaga geklommen, maar er had buiten niemand gestaan. Nadat hij een paar minuten aan de voet van de ladder had gewacht was hij naar de kuil toegelopen en geboeid geraakt.

Nu begon hij zich af te vragen of de stem niet puur een illusie was geweest. Het was onredelijk om te denken dat een onaards wezen in staat zou zijn Engels te spreken zonder voorafgaande gesprekken. Of niet? Hun machten…

Hij haalde diep adem. De lucht scheen in ieder geval echt genoeg te zijn.

De stilte was diep, alleen als hij zich ontspande en roerloos hield, en zijn ogen sloot en langzaam uitademde dacht hij dat hij een uiterst zwak, gedempt, brommend gerommel kon horen. Het stromen van het bloed van deze vreemde planeet? Of alleen maar zijn eigen bloed? Of misschien kwam het gerommel uit de pilaar met maangesteente die in de andere kuil stortte, niet verder achter de Baba Yaga en de onzichtbaar ondersteunde schotels dan hij er zelf voor stond. De grijze pilaar, die een derde deel van zijn horizon besloeg maar snel toeliep in een punt tegen de hemel, leek op het eerste gezicht een massieve berg te zijn, maar hij wist dat het ding omlaag joeg met een snelheid die groot genoeg was dat zijn samenstellende onderdelen afzonderlijk onzichtbaar werden. Vermoedelijk was het dezelfde snelheid van twintig kilometer per seconde die het ding volgens Don bezat boven de hemelfolie die de atmosfeer overkapte.

Terwijl hij de pilaar bekeek begon hij langzame veranderingen in de contouren te ontdekken — uitpuilingen en kanalen die zich langzaam vormden en hun vorm vele seconden behielden en dan in andere gelijkmatige vormen overgingen. Het herinnerde hem aan de soortgelijke vervormingen die een straal water uit een kraan ondergaat — die soms zo koppig zijn dat de vorm er een lijkt te zijn van massief kristal in plaats van stromend water.