Hij bedacht hoe veilig de aarde zijn baantjes had gedraaid in eenzaamheid, miljoenen jaren lang, zoals een huis waar nooit een vreemdeling komt, en hoe netelig deze isolatie eigenlijk altijd was geweest. Mensen worden zonderling en zelfzuchtig en verslaafd aan gewoonten als ze lang alleen worden gelaten, kwam het bij hem op.
Maar waarom, vroeg hij nijdig aan zichzelf, als er dan eindelijk eens een moordende invasie uit de uithoeken van het heelal komt, moet het er dan prompt uitzien als een goedkope krijsende advertentie op een ronde schutting?
Toen dacht hij opeens: de D van Dai. Hij herinnerde zich dat het verschil in waterstand bij Avonmouth bij volle maan vijftien meter is, en hij vroeg zich vluchtig af hoe het zijn vriend verging.
Toen Dai Davies bij bewustzijn kwam was hij afschuwelijk koud en beten zijn tanden in hout. Hij slaagde erin zijn ellebogen op de bodem te plaatsen — de zaak schommelde daardoor en hij besefte dat hij in de skiff lag — en zijn gezicht op te heffen en met zijn handen te ondersteunen. Over de rand van de boot kijkend zag hij alleen de donkere vlakte van het opgezwollen Kanaal van Bristol met in de verte een paar lichtpuntjes die van Monmouth of Glamorgan of Somerset konden zijn, of op boten thuishoorden. Het was lastig ze van de zwakke sterren te onderscheiden.
Hij voelde de koude cilinder van een fles tegen zijn borst. Hij draaide de dop eraf en slikte een mondvol whisky door. Het verwarmde hem helemaal niet, maar het scheen hem iets levender te maken. De fles gleed uit zijn handen en gutste leeg op de bodem van de boot. Zijn geest werkte nog niet. Het enige dat hem te binnen wilde schieten was de gedachte dat een groot deel van Wales onder hem moest liggen, inclusief het experimentele getijdenkrachtstation aan de Severn. Verder bevatte die gedachte nog fragmenten van de gedichten van Dylan Thomas die hij onsamenhangend begon te mompelen: ‘Alleen de verdronken diepe bellen van schapen en kerken.., donkere kliffen op het heilige veld… Onder de sterren van Wales, Huil, Menigten van arken! (Een skiff-ark. Noach solo.) Over de waterbedekte landen… Ahoi, ouwe vos met je zeebenen… Dai de Muis! (Sterf!)… de vloeden zullen bloesemen.’
Met regelmatige tussenpozen slingerde de skiff. Met veel moeite kwamen Dais gedachten uit op het idee dat de lage golfjes misschien de stervende uiteinden waren van grote Atlantische golven die tegen het gekeerde tij in de richting van Bristol rolden. Maar wat was het dat hun kammetjes bespikkelde met bourgogne en bier, met bloed en goud?
Toen slingerde de skiff om zijn as en hij zag in het oosten de paarse massa van de Zwerver met daarop een kronkelende gouden draak. Voor de draak uit dreef een driehoekig gouden schild. Op deze vreemde bol draaide in zicht een gebogen, vette, witte, korrelige spoel, als de glimmende cocon van een of andere grote witte mot. Opborrelende herinneringen aan de idiote Yankee nieuwsberichten vertelden hem dat de spoel dezelfde maan was die hij en Dick Hillary vijftien uur eerder welterusten hadden gewenst.
Sprakeloos en stil liet hij de aanblik zo lang als hij het kon verdragen op zich inwerken. Toen maakte de koude hem aan het huiveren, de skiff vermeerderde vaart en begon heftiger te slingeren, en hij vond de bijna lege fles en nam er een flinke slok uit. Toen werkte hij zich omhoog tot hij op de plank in het midden zat, pakte de twee bezems en maakte ze vast en begon te roeien.
Als hij nuchter was geweest, of zelfs stevig bedronken na een flinke rust, was het hem misschien gelukt zich roeiend in veiligheid te stellen, hoewel het snel eb werd en hij dichter bij het Severnkanaal zat dan bij de kust van Somerset. Maar hij roeide alleen maar hard genoeg om de skiff op zijn koers naar de zee en het westen te houden, zodat hij het wonder aan de hemel kon bekijken. En terwijl hij keek, mompelde hij en begon hij te zingen: ‘Mona, lieve maanvriendin, je hebt een nieuwe man gevonden, zie ik… een dappere keizer, gekomen om de wereld met water te verzengen… je bent verkracht en gebroken, Mona mijn, maar mooier dan ooit, en je spint een nieuwe vorm uit je tragedie… is het een witte ring die je worden wil?… ik ben nog steeds je dichter, Luna’s dichter, eenzaam… ik ben eenzaam, een nieuwe Loner, een Welsh Loner, niet Wolf, en ik ga naar Amerika roeien vannacht om naar je te kijken… terwijl de scheepsbel van de Lutine bij Lloyds onophoudelijk klinkt voor de schepen en de steden die verdronken zijn tot het tij ook dat verstilt, en er alleen nog maar een zwak klingelen over is dat rond de wereld gaat, diep onder de zeeën…’
De golven werden hoger, schuimden goud en wijn. Een halve kilometer achter hem, waar hij het had kunnen zien als hij had gekeken, ontwikkelde zich een lelijke kruisende golfslag. Bij de knooppunten spoot het net van juwelen hoog op.
Bagong Bung, klein vergeleken bij zijn grote Australische werktuigkundige, keek toe hoe het wrak met roestige gaten, en behangen met wier, deel voor deel bloot kwam te liggen boven het schitterende water, slechts vijftig meter voor de boeg van de Machan Lumpur. De Zwerver ging onder boven Vietnam en de zon kwam op boven Hainan.
Een levendige stroming trok aan de kanten wrakhoop en schuimde door de gaten en trok ook aan de Machan Lumpur, zodat de schroef van de kleine boot moest blijven draaien om haar op de plaats te houden, terwijl de Golf van Tonkin zich verder leegstortte in de Zuid-Chinese Zee. Er kwam uit het zuiden een laag, diepklinkend geluid, zoals een heel verre knal van een straaljager die de geluidsbarrière doorbreekt. De twee mannen op de Machan Lumpur merkten het nauwelijks op. Ze konden niet weten dat het de tijding bracht van de uitbarsting van de Krakatau in Straat Soenda, twee en een half uur geleden.
En nu kwam de kleurig begroeide brug van het wrak boven, en de stroming begon te verzwakken. Toen het gezonken schip over zijn volle lengte bloot kwam wist Bagong Bung vrijwel zeker dat het de Sumatra Queen was.
Toen viel de kleine Maleier op zijn knieën en boog naar het westen naar de Zwerver, en toevallig ook naar Mekka, en zei zacht: ‘Terima kasi, bagus kuning dan ungu!’ Na de geel met paarse brenger van wonderen te hebben bedankt kwam hij kwiek overeind en met een speelse, aristocratische zwaai van zijn hand riep hij vrolijk uit: ‘Wij zullen vastmaken aan ons schatschip, o Makker-Hume, baik sobat, en aan boord gaan als koningen! Eindelijk, mijn goede vriend, is de Machan Lumpur waarlijk de Tijger van de Modder!’
Sally Harris leunde in de schemer op de balustrade van het dakhuisbalkon en zuchtte.
In het westen mengden de laatste vlammen van de zonsondergang zich met die van de olie die uit de kapot gebeukte tanks was gestroomd, en die nu brandend op het zoute water dreef dat Jersey City overspoelde. In het oosten kwam de Zwerver op in zijn gedaante van dinosaurus.
‘Wat is er aan de hand, Sal?’ riep Jake haar toe van waar hij brandy nipte en in verschillende kazen zat te hakken. ‘Vertel me niet dat onze brand weer is opgelaaid.’
‘Nee, het ziet er behoorlijk uit. Het water is al halverwege en stijgt nog steeds.’
‘Ben je daar bezorgd over?’
‘Ik weet niet, Jake,’ riep ze lusteloos terug. ‘Ik heb staan kijken naar kerken die onder water verdwenen. Nooit geweten dat er zoveel waren.’ Ze begon er een groot aantal van op te noemen.
‘Hé, die kan je van hier niet allemaal zien,’ protesteerde Jake. ‘Nog niet de helft.’