Ze grijnsde, legde haar snorren langs haar paarse wangen, de zwarte pupillen van haar ogen krompen tot speldenknoppen en ze wees met een paarsgrijze voorpoot naar zijn hart en zei: ‘Paf!’
Na een ogenblik gniffelde hij ongelukkig en gaf toe: ‘Vooruit dan, Tigerishka, ik veronderstel dat ik voor jou een of ander soort lager dier ben, maar waarom kijk je in dat geval niet eens in mijn geest om me te vertellen wat er fout aan me is. Waarom ben ik helemaal in de war?’
De pupillen van haar ogen vergrootten zich tot sterren — zwarte sterren in een violette hemel.
‘Ach Paul,’ zei ze ernstig, ‘sedert je me dwong om je als een intelligent wezen te behandelen — primitief maar intelligent — is het voor mij niet langer een eenvoudige zaak om diep in je geest te wroeten. Het is meer dan alleen een kwestie van toestemming vragen. Maar ik heb een paar ideeën over jou en als je wilt zal ik ze je vertellen.’
Hij knikte. ‘Ga door.’
‘Paul,’ zei ze, ‘jij hebt er de pest aan behandeld te worden als een huisdier, maar dat is hoe je de mensen om je heen behandelt. Je staat apart en slaat hun rare sprongen met verdraagzaam begrip gade en jij verzorgt en bewaakt en bepraat degenen die je lief hebt; Margo, Don, je moeder, verscheidene anderen. Jij noemt dit vriendschap, maar het is babysitten en verslinden. Een fatsoenlijke poes zou het haar eigen kindertjes niet aandoen.
Jij stelt je apart en bekijkt jezelf meer dan gezond is. Jij leeft teveel in het zelf dat jou gadeslaat en in het derde zelf dat de tweede gadeslaat, enzovoort. Kijk!’ Zij schakelde de ramen over in spiegels. Haar voorpoot plaatste ze tussen zijn rechteroog en zijn in rijen opgestelde spiegelbeelden en op de een of andere manier tikte ze de randen van de eerste zes ervan nauwkeurig aan.
‘Zie je?’ zei ze. ‘Elk kijkt naar degene die voor hem staat. Ik weet het — alle intelligente dieren kijken naar zichzelf. Maar jij leeft teveel in de weerkaatsingen, Paul. Is beter om grotendeels vóór de spiegel te leven en maar voor een klein deel in de toekijkers. Daar komt moed vandaan. Leef niet in Toekijker Nummer Zes!’
‘Ook denk je dat de andere mensen hetzelfde zijn als jouw toekijkers. Jij kruipt voor ze in elkaar, jij bekritiseert ze. Maar zij niet. Zij hebben ook toekijkers, die alleen maar naar hun kijken.
Ook moet je meer van jezelf houden, of je kan van niemand houden.’
‘Nog iets over jou,’ besloot ze, terugvallend in de apentaal, ‘je gevechtsreflexen zwak. Overeenkomstig seks. Niet genoeg oefening. Da’s alles.’
‘Ik weet dat je gelijk hebt,’ zei Paul hortend met een klein, benauwd stemmetje, ‘en ik probeer wel te veranderen, maar —’ ‘Genoeg over zelf gedacht! Kijk! Zie een van onze grote schotels een van jullie steden redden!’
Plafond en vloer werden weer transparant. Ze daalden in snel tempo af naar een donker netwerk met bleke schaakbordvakjes, uit het middelpunt waarvan bruine ringen zich naar buiten verspreidden naar een ronde bruine grens die overging in blauwachtig grijs. Hoog boven het middelpunt van de cirkels hing een gouden en paarse schotel die naar zijn oordeel geweldig groot moest zijn.
Het netwerk werd groter — het waren straten. En de vierkantjes waren blokken vol gebouwen.
De bruine ringen waren wanden van zeewater, beladen met afval, die de stad werden uitgedreven.
Van afbeeldingen die hij zich herinnerde herkende hij de grote gebouwen van Elektrosila en het Instituut voor Energetica, het blauwgroen van het Kirov Theater, het Plein van de Decembristen. Het moesten de stromen van de delta van de Neva zijn, en de stad was Leningrad.
‘Zie? Wij redden jouw geliefde steden,’ zei Tigerishka voldaan. ‘Momentumapparaat van grote schotel beweegt alleen water. Heel slimme machine.’
Plotseling dook de schotel zo laag dat hij de kinderhoofdjes zag. een door modder verstopte straatgoot, en de uitgespreide, besmeurde, door het water vergrijsde lichamen van een vrouw en een klein meisje. Toen vloeide een lage bruine golf over ze heen, en een grijze arm en een grijs, baardig gezicht staken levenloos boven het vieze schuim uit.
‘Redden?’ vroeg Paul ongelovig. ‘Ja, na miljoenen te vermoorden — en als de redding niet erger is dan de ramp! Tigerishka, hoe konden jullie ertoe komen onze wereld te verwoesten alleen om je brandstof een beetje sneller te krijgen? Wat heeft jullie zo bang gemaakt dat jullie dit deden?’
Zij siste: ‘Blijf van dat onderwerp af, Paul!’
Richard Hillary strompelde vlug door — hij was een dimensieloze punt op de bladzijde van de atlas waarnaar Paul had gekeken, maar niettemin een levende, ademende, bevreesde man. Hij zweette overvloedig; de zon brandde in zijn gezicht. Hij hijgde en bij elke tweede stap huiverde hij van pijn.
Het voetgangersequivalent van een snelle auto op een grote snelweg, had Paul de meute ver achter zich gelaten maar de meute voor hem uit nog niet ingehaald, als die er was. De laatste wegwijzer die hij had gezien wees heel toepasselijk naar ‘Lower Slaughter’.
Voor zich uitturend kon hij zien dat na een paar honderd meter de weg op zijn gemak tegen een hoge, met bos bedekte heuvel begon op te kronkelen.
Maar achter hem konden zijn door de zon verblinde ogen alleen een dwaze verzameling van vlakken en slierten water zien.
De dikste sliert was de weg die hij nu beging, en nu begon deze opeens vol te lopen. Nauwelijks twee centimeter, toch joeg het hem angst aan.
Rechts van hem lag een grimmig omheind veld met jonge gerst, een beetje hoger dan de weg, en het glooide rechtstreeks naar de heuveltop. Hij klom over het hek, onverschillig voor het prikkeldraad, en vervolgde zijn pad door het ruisende groen. Met een plotseling slaan van vleugels steeg er vlak voor hem een kraai op, die geluiden van hese afkeuring uitbracht. Hoewel Richard nu kramp in zijn benen had versnelde hij zijn pas.
Hij hoorde het gerommel van laaghangende, verre donder. Alleen was dit het soort donder dat niet brommend wegsterft, maar luider en luider wordt. Richard geloofde niet dat hij het zou halen, maar hij begon te rennen, rende op topsnelheid de heuvel op. Achter hem aan kwam een vloed van konijnen. Op een bepaald punt kon hij een dozijn witte springende gedaanten zien.
Uit zijn ooghoeken begon hij schuimend bruine, wervelende, achtervolgende wanden te zien. Het gedonder werd dat van een stuk of tien sneltreinen. Op een gegeven ogenblik rolde er geel schuim rond zijn voeten, en het volgende moment zag het er naar uit dat een rollende, stofopwaaiende golf hem de pas zou afsnijden.
Niettemin bereikte hij de top van de heuvel, en zover kwamen de wateren niet, en het donderen begon langzaam weg te ebben.
Toen hij daar hijgend stond te wankelen, en zijn romp voelde alsof ertegen was geschopt, stapte er tussen de bomen vandaan een kleine, kaarsrechte, oudere man met een jachtgeweer.
‘Blijf staan, meneer!’ riep deze verschijning, en richtte zijn wapen op Richard. ‘Of ik schiet.’
De verschijning was gekleed in bruine slobkousen, een grijze kniebroek, en een lila trui. Zijn smalle, gerimpelde gezicht met de waterige ogen bezat een uitdrukking van grimmige afkeuring.
Richard bleef staan, al was het alleen maar omdat hij volkomen buiten adem was. Het gedonder stierf geheel weg toen het drabbige water een eind tegen de heuvel stond en ophield met stijgen.
‘Spreek!’ riep de verschijning. ‘Waarom denkt u dat u het recht heeft mijn gerst te vertrappen? En hoe heeft u al dat water binnengelaten?’
Toen hij eindelijk iets van zijn adem terugkreeg plooide Richard zijn lippen in een ernstige glimlach en zei: ‘Het was geen opzet van mijn kant, gelooft u mij.’
De late ochtendzon deed de massieve gouden draden in haar bikini opgloeien toen Sally Harris over de balustrade tuurde en een doorlopend verslag over haar schouder verzorgde. Jake Lesher zat bij een kop koffie die bijna onzichtbaar met Ierse whisky vlamde op een lange, groene sigaar te puffen. Af en toe fronste hij. Een aantekenboek naast de kop koffie vertoonde twee blanco pagina’s.