Sally riep: ‘Het water is tien verdiepingen hoger dan de vorige keer. De daken zijn afgeladen van de mensen en bij elk raam dat ik kan zien staan er twee of drie. Sommige staan op de vensterbanken. We hebben geluk dat onze lift vast zit en dat er brand was in onze flat. Iemand schudt met zijn vuist — waarom ik, wat heb ik jou aangedaan? Iemand anders heeft net een hoge duik genomen — oeff, een buikenklapper! De stroom is sterk — een sloep van de politie wordt teruggedreven. Jij daar, hou op met je wandelstok naar me te wijzen! Er zijn moeders en kinderen en —’
Er klonk een zoemend geluid en een klap en de verchroomde buis trilde over zijn volle lengte. Sally trok haar handen eraf alsof ze gebeten was en draaide zich om.
‘Er heeft iemand op me geschoten!’ kondigde ze verontwaardigd aan.
‘Ga achteruit, baby,’ instrueerde Jake haar. ‘De mensen zijn altijd jaloers op de man aan de top. Of het meisje.’
31
De schotelstudenten hoorden vier vlugge stoten op de toeter, die werden voort gedragen door een atmosfeer die zwaar was van de bittere, zure geuren van verbrand land — en erger dan ooit stonk sinds een hete, vochtige wind uit het zuidoosten was gaan waaien. Hoog aan de hemel was de zon nog heet, maar in het zuiden hing een grote wolkenbank.
Hunter liet de sedan achter de Corvette stoppen, die net een top had beklommen. De weg liep tussen twee natuurlijke rotspalen door die iets van vijf meter hoog waren.
Doc stond in zijn stoel en bestudeerde het terrein dat voor hem lag. Hij zag er een beetje uit als een zeerover, met de rand van zijn zwarte hoed achter omlaag getrokken en voor omhoog. Hij strekte zijn rechterhand uit en Rama Joan legde de verrekijker erin. Hij hervatte zijn onderzoek met het instrument. Rama Joan en Ann stonden eveneens op.
Hunter schakelde de motor uit, zette de handrem aan, en terwijl de schoolbus als derde in de rij achter hem stopte stapten hij en Margo uit en haastten zich naar voren om ook te kijken.
Langzaam golvend strekte zich een helling van een halve kilometer uit, die eindigde in een vlakte, en toen weer steeg, maar niet zo hoog.
De glooiing was links zwart, rechts stoffig grijsbruin. De Monica Bergweg ging er langs omlaag in zwierige bochten, telkens de grenslijn tussen verbrand en niet verbrand kruisend.
Bij de bodem passeerde hij drie witte gebouwen die omgeven waren door een brede strook grind en een hoge gaasafrastering. Toen belandde de weg op de vlakte, die zich naar beide zijden uitstrekte, bijna horizontaal maar zacht golvend, tot de heuvels hem aan beide kanten verborgen.
Door het midden van de vlakte lag wat een lang ogenblik leek op een kilometerslang, plat, geschubd serpent van dertig meter breed. De afzonderlijke schubben, die in glinsterende rijen lagen van telkens acht of negen stuks, waren grotendeels blauw, bruin, crème, en zwart gekleurd, maar hier en daar was er een groene of een rode. Te oordelen naar de glinsterende zijkanten had het serpent een zilveren buik.
Wojtowicz, die hen had ingehaald, zei: ‘Oei, we zijn er. Dat is hem. Wauw!’
Het geschubde serpent was Snelweg 101, volgepakt met bumper aan bumper staande auto’s. De glinsterrand was het kippengaashek van de weg.
Doc zei hees: ‘Ik wil met Doddsy en McHeath praten.’ Rama Joan zei: ‘Ann, wil je ze halen.’ Het meisje klom langs haar moeder en sprong eruit.
Toen de ogen van Hunter en Margo ophielden met bewegen en zich eenmaal op een bepaald punt concentreerden vernietigden de details de illusie van een serpent. Op veel plaatsen waren er auto’s in de berm gereden, tegen het hek op. Sommige ervan stonden met open kap en hadden aan de zijkant witte plekken — Hunter besefte dat deze laatste handdoeken, hemden, sjaals, en grote zakdoeken moesten zijn: jammerlijk gehoorzame verzoeken om hulp die waren aangebracht voor de opstopping volledig werd.
Op verschillende punten waren de schubben van het serpent verdraaid en verwrongen — ongelukken die niet waren ontward en pogingen van hele zwermen auto’s om te keren en terug te gaan in de richting waaruit ze waren gekomen, hetzij door de middenberm over te steken hetzij door van de zijbermen gebruik te maken.
Op drie plaatsen puilde het kippengaas een flink eind uit, en elke bobbel was gevuld met auto’s: deze hadden kennelijk geprobeerd zich rammend een weg te banen. Een van deze pogingen was tot op zekere hoogte geslaagd: het hek lag neer, maar de weg daarachter was geblokkeerd door een stapel gekantelde en in elkaar gestampte wagens. Twee waren gedeeltelijk bij andere op het dak geklommen. Hier en daar bewogen nog steeds een paar auto’s in nutteloze rukjes vooruit-achteruit. Verschaalde uitlaatlucht vermengde zich met de brandlucht die met de zuidoostelijke wind werd aangedragen.
Hunter dacht eraan hoe het er ’s nachts zou hebben uitgezien in de laatste fasen van de algehele uittocht: van hier af waren vijfduizend wagens zichtbaar, tienduizend zwaaiende koplampen, tienduizend bumpers om mee te botsen en te rukken en te haken, een paar agenten die snel op en neer reden om de weg op orde te houden, vijfduizend motoren met rokende uitlaten, vijfduizend claxons… En nog eens honderdduizend auto’s tussen hier en Los Angeles.
Hij hoorde Stastok zeggen: ‘Het is de vallei van de verdroogde beenderen. Heer van de Schotels, sta hen bij.’ Uit de auto naast hem zei Rama Joan zacht: ‘Zelfs een boosdoener ziet geluk zolang zijn boze daad niet rijpt; maar als zijn boze daad rijpt…’
De grootste en ergste puinhoop van allemaal was waar de Monica Bergweg aansloot op de tol, vlak na de drie witte gebouwen: iets van honderd auto’s die alle kanten op waren geslipt, verschillende die over de kop waren gegaan, andere die dwars in de greppel zaten geklemd, en de dichtstbijzijnde veertig stuks of meer waren zwartgeblakerd — het kwam bij Hunter op dat hij misschien wel stond te kijken naar de oorsprong van de bosbrand.
Pas toen hij en Margo de auto’s een tijdlang hadden bestudeerd (of een eindeloos, ongelovig, flitsend moment) begonnen ze de mensen te zien. Het was alsof een of andere universele wet het gezichtsvermogen dicteerde in fasen naar menselijke afmetingen af te dalen.
Mensen! — drie of vier per auto, minstens. Een groot aantal zat er nog in, nota bene. Andere stonden of liepen er tussen door, een paar zaten of stonden op met kussens of lappen bedekte daken. Naar links, achter het gebied met de uitgebrande auto’s, waren veel mensen over het hek geklommen. Aan de andere kant hadden ze bivaks ingericht van het type deken-en-badlaken, in de schaduw, maar weinige van hun schenen zich ver verwijderd te hebben van de voertuigen die de snelweg verstopten; misschien rekenden ze erop dat de bende op een of andere manier ontward zou worden in een paar uur of een dag. En er werd weinig rondgelopen — ze bleven in de schaduw.
Het was een muffe oude mop, herinnerde Hunter zich, dat de inwoners van Los Angeles, die zelfs een auto gebruikten om de mensen aan de overkant van de straat te bezoeken, vergeten waren hoe ze moesten lopen — een van die moppen die weinig meer dan de ongeretoucheerde waarheid voorstellen.
Links naast de samenkomst met de bergweg was een groep zwart met witte politiewagens in een halve cirkel op een vrijgemaakt stuk berm opgesteld. Het leek een beetje op een formatie huifkarren. Dit kamp bewaakte een autobrede doorbraak in het hek, die met zware draadscharen gemaakt scheen te zijn. Een half dozijn agenten stonden erin, en juist toen vertrok er een op een motorfiets, door het gat, en meteen keerde hij en joeg hij noordwaarts over de vlakte, binnen het hek. Een paar mensen kwamen hun bivak uit en schenen hem aan te roepen, maar hij reed door, en de mensen bleven staan terwijl zijn stoffig kielzog opwaaide en rond hen heen wolkte.