‘Molotovcocktails,’ fluisterde Hixon. Hij beet op zijn lippen.
Doc zei: ‘Dit is een goed moment — ze hebben allemaal andere dingen aan hun hoofd.’ Hij stak zijn hoofd door het raam.
‘Ik heb jullie maar een ding te zeggen,’ gromde hij tegen de drie inzittenden. ‘Zorg dat je terugkomt, ellendelingen!’
Barbara Katz zat in de bovenste van de grote, bleke, tredeachtige, rechthoekige takken van een reusachtige dode magnolia, en de ondergaande zon brandde op haar rug. Ze sloeg het oosten gade, waar ze verwachtte dat de Atlantische Oceaan vanonder de blauwe hemel terug zou komen rollen over het strand van Daytona en het Georgemeer. Af en toe probeerde ze wijs te worden uit de getallen op de achterkant van de gekreukelde, door zweet bevlekte kalender. Ze wist dat het ding nauwelijks meer van toepassing kon zijn. Maar de vorige nacht was er om drie uur hoogtij geweest, en dus zou er vandaag ergens in de middag weer een moeten zijn.
Op de volgende kruising van de takken zat ouwe KKK met stroken van een deken vastgebonden aan de boomstam, die hem enigszins tegen de zon beschermde. Hester zat naast hem, steunde zijn hoofd en vergemakkelijkte zijn houding zo goed als ze kon. Dicht in de buurt zaten Helen en Benjy. Benjy had het touw bij zich waarmee hij de oude man op had getrokken en nog een paar andere dingen.
In hun besmeurde en gescheurde lichte uniformen zagen de drie negers eruit als verfomfaaide en lompe zilveren vogels met bruine kammen, terwijl ze hoog in de enorme, bijna bladerloze boom zaten.
De boom rees op uit een laag heuveltje dat gedeeltelijk werd ingenomen door het blootliggende deel van zijn eigen dikke grijze wortels, waarop de bemodderde Rolls nu stond geparkeerd.
Ten zuiden van de heuvel lag een klein kerkhof. De houten grafstenen waren half onder het opgewaaide zand bedolven en sommige waren omlaag gedrukt en met gras behangen door de laatste vloed. Aan een eind van het kerkhof stond een kleine houten kerk die eens witgeschilderd was geweest. Hij was vijf meter van zijn fundamenten van baksteen verschoven en aan de hoeken verwrongen en gedraaid, maar nog niet uit elkaar gerukt. De bruine hoogwaterlijn reikte tot een hoogte van twee en een halve meter, bijna tot aan de bladderende zwarte letters boven de deur, die verkondigden: KERK VAN CHRISTUS DE VERLOSSER.
Barbara kneep haar ogen vlug een paar keer achter elkaar dicht. Het leek haar alsof verschillende stukken van de blauwe hemel waren neergedaald op het vlakke, bruin-groene land in het oosten, ongeveer zoals de waterige weerkaatsingen die je in de verte op een vlakke betonnen weg ziet als het een gloeiend hete dag is. De blauwe plekken zwollen en liepen in elkaar over. Barbara keek met een ingespannenheid die grensde aan een trance. Zonder onderbreking volgden de seconden en de minuten elkaar traag op, alsof de hoeven van de tijd stilstonden, of alsof iets in haar stilstond zodat ze het klepperen niet langer kon horen.
Zo aandachtig keek ze naar het vreemde verschijnsel van de hemel die het land overstroomde dat ze evenmin het donderen in het oosten harder en harder hoorde worden, of het opgewonden heen en weer roepen van de drie grote, weerloze kippen onder haar, noch voelde ze de boom schudden en rukken toen het water er om heen kolkte, noch hoorde ze Helen krijsen.
Maar wel leek het haar alsof de hele aarde kantelde en de hemel ingleed toen het blauw duizelend onder haar reikte, en ze leunde verder en verder achterover en zou gevallen zijn als niet een lichaam nu tegen haar zij drukte en een sterke arm om haar heen werd geslagen en haar ondersteunde.
‘Hou vast, Miss Barbara,’ schreeuwde Benjy in haar oor. ‘U kijkt zo strak dat u valt.’
Ze keek rond over de watervlakte. Florida was verdwenen. De Kerk van Christus de Verlosser dreef ondersteboven met zijn acht korte pootjes scheef in de lucht.
Ze keek weer omlaag. De magnolia, nog maar half zo hoog, was een veilige wijkplaats midden op zee. Ze dacht aan de Rolls en giechelde.
‘Ik weet nog niet of het wel zo erg is,’ raadde Benjy haar gedachten. ‘Ik heb de accu en de verdeelkap en nog een paar dingen eruit gehaald. Andere heb ik diep ingesmeerd — helpt misschien. Benzinetank aan beide kanten dichtgestopt, olie ook. Als het tij daalt loopt hij misschien weer, maar het zou me verbazen.’
De boom zwaaide met de golf mee en weer terug. Helen piepte. Hester greep haar vast. Benjy lachte kraaiend. Hij zei tegen Barbara: ‘Ik heb nog hoop — een beetje.’
32
Met bescheiden vaart rijdend zwaaide Ross Hunter de sedan door de laatste bocht. Nu liep de weg recht langs het hoge kippengaashek van Vandenberg Drie.
Margo stompte op zijn schouder en wees naar een kleine open deur in de eerste hoek van het hek.
Hunter ging niet langzamer. ‘Heeft geen zin,’ gromde hij. ‘Ik probeer een poort waar de auto doorheen kan.’
‘Schiet een beetje op,’ spoorde Hixon hem aan vanaf de achterbank.
Het landschap werd opeens spookachtig. De grote wolkenbank was voor de zon geschoven. De donder rolde. Boven de donder uit knalden geweren. Een politieauto kwam het vlammende kamp uit door de in het hek geknipte opening, rolde een kleine helling af, en koerste in hun richting, hotsend en botsend langs de rand van de verzameling uitgebrande autowrakken aan de mond van de bergweg. Er volgde een tweede politieauto, in zijn achteruit, maar snel. Zonder te keren reed hij achter de eerste aan.
Hunter verminderde zijn vaart. De grote poort met een leeg wachthuisje stond open. Hij draaide er doorheen toen een derde politieauto, met zijn neus vooruit, uit het kamp ontsnapte.
Hunter joeg de sedan over het stoffige grind naar een brede zwarte deur in het grootste van de drie witte gebouwen. Erachter zag Margo teenagers over het hek aan de andere kant klimmen en het gebouw door een kleine deur binnengaan.
Hunter stopte. Hixon en Margo stortten zich eruit. Er waren drie betonnen treden, een smalle stoep, toen de zwarte dubbele deur met een wit bordje erop.
Hixon en Margo renden de treden op. Ze probeerde de deur. Die was gesloten. Hixon bonkte er met de kolf van zijn geweer op en schreeuwde: ‘Openmaken!’
Hunter begon de sedan te keren.
De eerste politiewagen piepte door de poort en kwam op hun af. De tweede wagen volgde door de stofwolken die de eerste opwierp, nog altijd achteruit rijdend.
Hixon rende naar het eerste raam en mepte er met zijn geweer doorheen, hakte toen naar de resterende scherven.
Met krijsende remmen, knarsende veren, en een slip van drie meter stopte de eerste wagen naast de sedan. Er sprongen twee agenten uit met beroete gezichten en wilde ogen. Ze woven met een machinepistool.
‘Laat je wapens vallen, jullie allemaal!’ schreeuwde er een. De andere hield Hunter onder schot. ‘Kom uit die auto!’ Hixon, wiens geweerloop de andere kant opwees, schreeuwde: ‘Hé, wij staan aan jullie kant!’
De agent vuurde een paar schoten af die gaten sloegen in het pleister boven Hixons hoofd. Hij liet het geweer vallen. Margo hield de revolver achter haar rug.
Hunter klom uit de auto en kwam de treden op, met zijn handen op schouderhoogte.
De achteruitrijdende politiewagen remde achter de eerste. Nog meer agenten tuimelden eruit. De derde wagen stopte voor de poort.
Iets vloog door het raam van de sedan en kaatste op de bank. Iets anders sloeg tegen de voorruit van de eerste politiewagen, en sissende vlammen spoten er met een blauwgele flits uit.
De agenten schoten rond de hoek van het gebouw vanwaar de cocktails waren gekomen. Twee of drie onzichtbare pistolen beantwoordden het vuur.
Margo keek naar het witte bordje op de deur. Ze scheurde het los en verkreukelde het.
De bestuurder van de eerste wagen schoot naar buiten, met zijn armen beschermend voor zijn gezicht. Ook in de sedan lekten de vlammen.