Ondanks hun aantal en verscheidenheid schenen de meeste van de wezens die hij bekeek dringend bezig te zijn. Zelfs de bewegingloze schepsels schenen in arbeid te zijn verdiept — beslissende bepeinzingen. Er heerste alom een crisissfeer. Van tijd tot tijd, alsof door een fout van zijn vluchtplan, of misschien ter ontspanning, pauzeerde Don in een vertrek zonder levende aanwezigen: grote tanks die gevuld werden met maanrots; hallen met stille, glanzende machinerie en pijpen waardoor vloeistoffen in vele kleuren stroomden; vertrekken met vreemde vegetatie door lampen verlicht — alleen waren het misschien intelligente planten; zalen met regelmatige geometrische voorwerpen die aan de rand van het leven schenen te staan, zoals die op het oppervlak van de Zwerver; bolle kamers gevuld met puur, rauw, vurig zonnemateriaal, hoewel het hem verbrandde noch verblindde.
Af en toe zag hij dat er handarbeid werd verricht door kunstmatig uitziende protoplasma-wezens als reuzenamoeben, waarvan de grijpstaven en zintuigen varieerden met de uit te voeren taak. Elders waren er metalen robots aan het werk om namaaksels te maken van spinnen, wielwezens, en vele andere levensvormen — hoewel sommige van deze robots werkelijk levend leken te zijn, evenals bepaalde grote structuren die eruit zagen als gigantische elektronische breinen. Hun transparante wanden toonden donkere geleien die glinsterden van verwarde zilverachtige draden, smaller dan haren, alsof ze zenuwen en denkcellen naar noodzaak fabriceerden.
Hoe groter de verscheidenheid van intelligent leven dat Don zag, des te gevoeliger hij werd voor de aanwezigheid ervan. Toen hij nu even pauzeerde in de met sterren bezaaide centrale bol scheen deze te zwemmen met zwak violette nevelwezens van telkens wijzigende vorm, en met vele armen: koude wezens uit de duisternis van achter de sterren. En eens toen hij naar het bovenste dek zeilde zag hij een van de grote, gekleurde abstracte vormen opensplijten als een ei en een horde wezens uitbraken.
Maar hoe gevoeliger hij werd voor de aanwezigheid van intelligent leven, hoe meer hij gekweld werd door de overtuiging dat er overal rondom hem onzichtbare wezens waren die zijn zintuigen te boven gingen — alsof de Zwerver meer geesten aan boord had dan bemanningsleden.
Hij hield halt in een diepstilte zaal met vele balkons en bijna talloze kasten met kleine laden, zoals de kaartenkamer van een grote bibliotheek. Vezelachtige sporen leidden van de laden naar kijkinstrumenten die aan grote microscopen deden denken, en het leek Don dat er beweging voer door de veelvuldigheid van spinnenwebben, en hij kreeg de gedachte dat er hier gedienstige microben en virussen aan het uitzoeken en sorteren waren van moleculen waarop de totale kennis van rassen en de geschiedenissen van werelden waren geëtst. Alle cultuur en al het denken van de aarde, dacht Don, zou met gemak in slechts een van de minieme laatjes passen. Het was bijna alsof hij hier in aanraking kwam met het universele, allesomvattende gezichtspunt van de eeuwigheid dat soms God wordt genoemd.
Van die kamer flitste hij naar een drukkere die volstond met commandotafels, kaarten, schermen, en tanks voor driedimensionaal observeren. Op en in deze laatste stonden telkens veranderende taferelen van een ramp: landschappen en steden die gespleten waren door aardbevingen, geschroeid door vuur, geïnundeerd door grote golven en geruisloze watermuren. Hij tuurde er een poos opgewonden naar, toen bedacht hij zich met afgrijzen dat dit zijn eigen planeet Aarde was die in de greep van de Zwerver door getijden werd verminkt — door de Zwerver, die de zwaartekracht naar believen aan en uit kon schakelen.
Hij wilde blijven kijken, of dacht dat hij dat wilde, maar desondanks ijlde hij onweerstaanbaar verder naar een kamer die uit een grote kijktank bestond met overal rondom onaardse gezichten, sommige met twee ogen, sommige met drie en sommige met acht. In de tank hingen modellen van de aarde en de Zwerver en een lusvormige, gezwollen kwart-ring die het restant was van de maan. Hier en daar, voor het merendeel dicht bij de twee planeten, hingen punten van violet en geel licht waarvan hij veronderstelde dat het ruimteschepen waren.
De grootste bollen zaten onderling op de goede afstand — ongeveer dertig maal hun diameter en Don kon niet zien of het kopieën waren of driedimensionale projecties. De illusie was zo goed dat hij zich voelde alsof hij in de ruimte zweefde, waarin de griezelige onaardse gezichten de sterrenbeelden vervingen.
Toen, zonder waarschuwing, begonnen er andere planeten in groen, grijs en goud, sommige even vreemd getekend als de Zwerver, met een en twee tegelijk op te doemen. Heldere lichtflitsen die eigenaardig traag bewogen schoten tussen ze heen en weer — straling met een snelheid van 300.000 kilometer per seconde, maar op schaal vertraagd. Er deden zich minuscule ontploffingen voor. Ruimteschepen ter grootte van een lichtpunt verplaatsten zich in strijdende vloten. Toen begonnen alle planeten op de aarde na snel heen en weer te bewegen alsof ze aan een gevecht deelnamen.
Maar de uitslag van het treffen kwam hij niet te weten, want de krachten die hem door de Zwerver verplaatsten kregen weer vat op hem — dringender nu, alsof zijn tocht ten einde liep. Voor het eerst voelde hij zich even moe.
De volgende drie vertrekken waardoorheen hij werd voortgespoed waren allemaal beeldtanks met fluweelzwarte achtergronden, afgezien van de onaardse gezichten van de waarnemers. De eerste toonde een gedraaide lensvorm van heldere punten en trossen licht — zonder twijfel een Melkweg, waarschijnlijk de Melkweg.
De tweede zaal bevatte een grote zwerm van kleine, zachte, bol- en schijfvormige lichtplekjes met tussenruimten die behoorlijk meer dan hun eigen diameter bedroegen. Er was iets vreemds aan de ruimte in deze tank — hij scheen geheimzinnigerwijs op zichzelf terug te buigen, zodat als Don bewoog alles meer veranderde dan het hoorde te veranderen. Vlak voor hij verder werd gestuurd raadde Don dat hij de gehele kosmos van sterreneilanden aanschouwde: de totaliteit, het universum.
Zijn verbeelding begon slaperig af te dwalen, onafhankelijk van zijn waarnemingen. Frasen dwarrelden door zijn geest: Deze kunstmatige planeet… de navelstreng van de kosmos… het centrale brein… het eeuwige oog… het boek van het verleden… de baarmoeder en de zygote van de toekomst… transcendent als God, maar niet God…
Hij keerde met een schok terug tot zichzelf, of tot zijn vliegende gezichtspunt, en besefte dat hij staarde in een grote, zwarte beeldtank waarin de kosmos die hij juist had gezien — herkenbaar aan zijn mysterieus gedraaide vorm — alleen maar één klein, bleek lichtplekje was. Toen begonnen spookachtige lichtplekjes van andere vormen en kleuren te verschijnen en verdwijnen, sommige snel als een vonk, sommige talmden een wijle. Don vroeg zich dromerig af of dit andere universa waren die aan de wezens van de Zwerver bekend waren. Of misschien alleen universa waarnaar ze raadden… zochten.., er was iets hypothetisch aan hun spookachtigheid en hun snelle verdwijnen… en sterren en melkwegen en universa zijn werkelijk zulke onwerkelijke dingen, niet meer dan de zwakke puntjes licht die in het donker voor de ogen verschijnen…
Toen begon die ene heldere kosmos te springen en te dartelen als een blad in de wind, en hij verwonderde zich er dromerig over hoe dat kon, want het universum heeft toch een vast fundament, en toen begonnen de spook-universa ook te wervelen, hypothetisch…
De laatste kamer die Don doorkruiste schokte hem wakker zoals geen andere aanblik had vermogen, en er scheen een moraal bij te horen, hoewel zijn vermoeide geest die niet onder woorden kon brengen. Het was een kolossaal, wereldachtig vertrek dat leek op die van de harpijen, met een ovenrode hemel in een boog boven een open vlakte, bezaaid met rotsen en boomgroepjes. Kleine hoefdieren, teer als herten en gewapend met een enkele dunne hoorn graasden kieskeurig. Vogels met verenpakjes van robijn, topaas en smaragd en met fraaie kammen en lellen vlogen laag over de grond, streken veelvuldig neer in het hoge gras en op de groepjes bomen alsof ze zochten naar zaden en fruit.