Doc kreeg de deur open en stak zijn hoofd eruit. Toen schoot de kei uit het gat en de achterwielen van de bus slipten over de rand, de vloer helde nog sterker en belemmerde Docs ontsnappingspoging, en de buik van de bus schuurde krassend over de rotsrand terwijl hij langzaam kantelde.
Hunter greep het verzonken hefboompje boven op het grijze pistool tussen duim en wijsvinger en draaide het rond zodat de pijl niet langer naar de loop maar de andere kant op wees.
Toen de bus begon te kantelen stak Docs bovenlichaam buiten de deur. Door de beweging van de bus zat hij nu op zijn hielen in de deuropening. Toen de bus wegviel met hem erin keek hij naar zijn vrienden op de helling en nam hij zijn zwarte hoed af en zwaaide ermee.
Hunter richtte het pistool op hem en drukte op de knop. Docs gezicht verdween onder de rand, en ook zijn opgestoken arm, maar de zwarte hoed kwam terug over de rand aanzeilen, en met de hoed een kille bries.
McHeath liet zich op de rand vallen, greep zich vast met voeten, knieën, ellebogen en handen, en tuurde omlaag.
De helling trilde zwak en de grote klap klonk hol.
De kille bries werd sneller. De zwarte hoed zeilde recht op Hunter af en bleef aan de loop van het pistool hangen. Een kleine kei rolde tegen de helling op. Hunter nam zijn vinger van de knop en boog het hoofd. De kei veranderde van richting en rolde kletterend terug, omlaag.
McHeath riep hees, met een stem die halverwege brak: ‘Hij is weg. Hij werd eruit geslingerd. Ik zag hem neerkomen. Toen rolde de bus over hem heen.’
Hunter zei: ‘Als ik maar één seconde eerder was geweest… Clarence Dodd zei tegen hem: ‘Je hebt de pijl honderdtachtig graden gedraaid, en daardoor veranderde het momentum van richting?’ En toen Hunter moeizaam knikte verklaarde Kleine Man: Nou, dat was logisch.’
Hunter graaide de zwarte hoed van de loop en maakte aanstalten hem op de grond te gooien en erop te gaan stampen. Toen keek hij er alleen maar naar.
Er klonk een zwak, hol geluid toen de kleine kei tweehonderd meter lager neer en het geluid omhoogkwam.
Op de zonovergoten mesa in Arizona, alsof het een Parsi Toren der Stilte was, rukten gieren de laatste flarden vlees van Asa Holcombs gezicht af, en legden het prachtige, grijnzende rode been geheel bloot.
Paul Hagbolt rustte licht tegen het warme, gladde, trouwe raam dat de helft van Tigerishka’s schotel in beslag nam. Hij staarde omlaag naar de noordelijke poolkap van de aarde die uiteen scheurde. De witte korst van bevroren water werd opgetild en viel in elkaar door de reuzengetijden die in en uit waren gegaan door de Groenlandse Zee, de Baffinbaai, en de Beringstraat. Bijna de hele Arctische zone lag buiten de schaduw, nu het zomerse noordelijk halfrond naar de zon helde.
De binnenkant van de schotel was donker, maar er werd wat licht ingekaatst door het sneeuwbeladen ijs, dat lichtflitsen vertoonde als de ijsplakken kantelden — sterren in een witte hemel.
Tigerishka lag ook uitgestrekt op het raam, een paar passen bij Paul vandaan. Ze liefkoosde Miauw, maar nu onttrok het poesje zich aan de fluwelen, drievingerige hand, zette haar achterpootjes schrap tegen de paarsgestreepte, groene schouder, en sprong over Paul heen in de bloemen achter hem — vermoedelijk om die opnieuw te onderzoeken, nu bij het geheimzinnige door het ijs gezonden schemerlicht. Miauw had zich snel aan de vrije val aangepast en schepte er een groot behagen in tussen de dikke ranken door te sluipen. Af en toe dook haar gezichtje met zijn kattengrijns op tussen de bladeren en bloemen.
Tigerishka maakte een snel, zacht zanggeluid dat nogal op een zucht leek. Het viel Paul in dat zij hen hierheen had gebracht om te ontsnappen aan de verwijtende aanblik van stervende mensen op de rest van de aarde. Bijna begon hij haar te vertellen dat er aan de Noordpool een Russisch weerstation was, of tot gister was geweest, maar hij besloot dat ze dat in zijn gedachten kon lezen als ze wilde.
Zonder waarschuwing begon de schotel snel te stijgen. Eerst kromp de ijskap, en toen de hele aarde, snel in.
Paul onderdrukte zijn reacties. Opgewonden emoties hoorden niet bij het gedrag dat de katachtigen op prijs stelden, en hij wist reeds dat Tigerishka het regelpaneel kon bedienen zonder het aan te raken of er zelfs naar te kijken.
Overal verschenen sterren. Terwijl Terra bleef krimpen gleed de Zwerver in beeld. Ook hij had een soort poolkap, een scheve gele tegen de paarse achtergrond, maar met een gele uitloper — de nek van de dinosaurus. Van hieraf leek de gele vorm op een strijdbijl.
Ze stegen loodrecht op de zonnestralen: geen ervan kwam rechtstreeks de schotel binnen. De twee planeten onder hun begonnen de halvemaanvorm aan te nemen. De boog van maanbrokken bevond zich aan de zonzijde van de Zwerver. Naarmate het ijslicht afnam werd het donkerder in de schotel. Toen de planeten tenslotte niet kleiner meer werden waren het twee bijna onherkenbare halvemaantjes, niet ver van elkaar, tegen de achtergrond van de sterrenvelden die men vanaf het zuidelijk halfrond ziet, en waarmee Paul grotendeels onbekend was.
Zonder grote verwondering besefte hij dat de schotel in minder dan een minuut enkele miljoenen kilometers was geklommen — een snelheid die niet veel kleiner was dan die van het licht.
Het was een effect alsof hij en Tigerishka, wandelend door een stad, zich hadden teruggetrokken in een groot, onverlicht park en nu de lichten van de stad zagen over een behoorlijke afstand, bedekt met donkere gazons en bomen.
Tigerishka zei rustig: ‘Voel je je als God? Met de aarde als je voetenbankje?’
Paul zei: ‘Ik weet het niet. Kan ik het verleden veranderen? Als iemand dood was, zou ik hem weer tot leven kunnen brengen?’
Tigerishka antwoordde niet, hoewel het Paul in het duister leek alsof ze langzaam haar hoofd schudde.
Het was een poos stil. Toen maakte Tigerishka weer het korte, melodieuze geluid dat een beetje op een zucht leek. Toen, zacht: ‘Paul?’
‘Ja?’ vroeg hij rustig.
Ze zei, nog zachter, maar vlug: ‘We zijn inderdaad gemeen. We hebben jullie planeet vreselijk beschadigd. We zijn inderdaad bang.’
Zij ging verder, nu niet als een meisje dat haar ondeugendheid bekent: ‘Jullie vervreemde generatie, jullie Hongaarse vluchtelingen, jullie anarchisten, jullie satanisten, jullie beat-mensen, jullie gevallen engelen, jullie kindermisdadigers — op hun lijken wij. Vluchten, vluchten, vluchten. Met elke stap een miljard lichtjaar.’
Hij wist dat zij de woorden, begrippen, en beelden uit zijn gedachten plukte, maar zijn gedachten voelden dit helemaal niet.
Ze vervolgde: ‘De Zwerver is onze ontsnappingsauto — een zeer hip en mooi Duinkerkschip! Vijftigduizend dekken voor spel en ontspanning! Hemelen die aan elke smaak voldoen — zonsondergangen op bestelling! Koud en warm stromende zwaartekracht in elke luxe kajuit — pro of contra, kies maar uit! De Ster van de Verstotenen! De Ark van Satan!’
En nu was de stem die van een wat groter meisje, dat haar schuld verborg onder groot vertoon van moed en tot de verbeelding sprekende beelden die opzettelijk gewild grappig waren.
Ze ging verder: ‘O, wat een stijlvolle Planeet der Verdoemden! Wij schilderen onze lucht aan de bovenkant voor privacy. Dát was een schok voor de achterbuurt waar onze planeet hing! Die grijze conformisten dachten dat wij ondeugende dingen te verbergen hadden achter onze schitterende tweekleurige planeet. Nou, dat klopte!’
‘De Geverfde Planeet,’ mompelde Paul, om haar stemming te evenaren — en tenminste één beeld te gebruiken voor zij het deed.
Ze kaatste terug: ‘Zoals jullie Woestijn, ja. En jullie wilde, geverfde vrouwen, niet? Paars en geel, als een dageraad in de woestijn. We verven zelfs de boten van de Zwerver in die kleuren — sloepen die groter zijn dan oceaanstomers, en roeiboten als deze. O, wij dicteren de mode, wij, wij, de passagiers van de Ark van Satan, wij legioen van duivels, wij vallende engelen!’