Выбрать главу

‘Ik neem aan dat je van al je vriendinnetjes hier, afscheid hebt genomen,’ merkte Everard op.

‘O ja, en bijzonder hoffelijk, dat verzeker ik je. Kom aan. Je bent net zo traag als stroop op Pluto. Ik kan je verzekeren dat dit ding niet naar huis geroeid hoeft te worden.’ Everard haalde zijn schouders op en startte. De garage verdween uit het gezicht.

2

Eén ogenblik bleven zij, verstijfd van schrik, zitten. Bij stukken en beetjes namen zij de omgeving in zich op. Ze waren enkele centimeters boven de grond te voorschijn gekomen — de scooter was erop gebouwd, nooit binnen een massief lichaam te materialiseren — en daar ze dat niet verwacht hadden, waren ze met een hevige smak op de grond terecht gekomen. Ze bevonden zich op een soort plein. Dichtbij hen spoot een fontein waarvan het stenen bassin versierd was met ineengestrengelde ranken. Verschillende straten kwamen op het plein uit. Er stonden bijna vierkante gebouwen omheen van zes tot tien verdiepingen hoog, uit baksteen of beton opgetrokken en nogal bont beschilderd en overdadig geornamenteerd. Er reden grote, plompe auto’s van een onbekend merk en er waren veel mensen. ‘Goeie hemel!’ Everard wierp een snelle blik op de wijzerplaten. Het voertuig had hen naar een lager gelegen gedeelte van Manhattan gebracht op 23 oktober 1960 om half twaalf in de morgen en op de plaats die de coördinaten van het pakhuis bezat. Maar hier bulderde de wind die hun stof en roet in het gezicht wierp en de stank van schoorstenen met zich meevoerde, en…

Van Sarawak had plotseling zijn sonisch pistool in de hand. De menigte vluchtte in een opeengedrongen massa van hen weg, terwijl ze allerlei kreten slaakten in een taaltje waar ze niets van begrepen. Het was een allegaartje van mensentypen: lange, blanke figuren met ronde schedels en overwegend rood haar, een stelletje indianen, en halfbloeds van iedere mogelijke combinatie. De mannen droegen wijde, kleurige hemden, Schotse kilts, een soort Schots hoofddeksel, schoenen, en kousen tot op kniehoogte. Ze droegen het haar lang en de meesten gaven kennelijk de voorkeur aan een hangsnor. De vrouwen droegen wijde rokken tot op de enkels, terwijl zij onder de kappen van hun mantels, opgerolde vlechten vertoonden. Zowel de mannen als de vrouwen droegen massieve armbanden en halskettingen. ‘Wat is er gebeurd,’ fluisterde de Venusiaan. ‘Waar zijn we?’

Everard was tot het uiterste gespannen. Zijn verstand werkte op volle toeren terwijl hij zich alle tijdperken te binnen riep waarover hij ooit iets had geweten of gelezen. Een industrieel tijdperk — deze dingen leken op stoommachines maar waar kwamen die scherpe voor- en achterkanten vandaan? Waren het misschien van die met kolen gestookte machines zoals die in het post-nucleaire tijdperk gereconstrueerd waren? Nee, in die tijd werden er geen kilts gedragen en sprak men Engels…

Het klopte niet. Er was nog nooit van een dergelijk tijdperk melding gemaakt. ‘We gaan er vandoor!’

Zijn handen bevonden zich al op het bedieningspaneel toen de grote man boven op hem sprong. In een menigte van slaande vuisten en schoppende voeten rolden ze over het plaveisel. Van Sarawak vuurde op iemand die bewusteloos ineen-zonk. Toen werd hij in de rug vastgegrepen. De menigte rolde over hen heen en alles werd hen vaag voor de ogen. Everard kreeg een verwarde indruk van mannen, gekleed in koperen borstschilden en helmen, die zich met hun stokken een weg door de menigte baanden. Hij werd versuft opgevist en overeind gehouden terwijl men hem de handboeien aanlegde. Toen werden Van Sarawak en hij gefouilleerd en naar een groot, afgesloten voertuig gesleept. Een overvalwagen heeft in ieder tijdperk dezelfde vorm. Pas toen ze zich in een vochtige, kille cel bevonden waarvan de deur met een ijzeren staaf werd vergrendeld, kwam hij weer tot bewustzijn.

‘Verduiveld.’ De Venusiaan liet zich op een houten krib neervallen en verborg het gezicht in zijn handen. Everard stond bij de deur en keek naar buiten. Het enige dat hij kon zien, was de stenen vloer en de cel tegenover hen. Vanachter de tralies keek een gezicht als de kaart van Ierland hem vrolijk aan en werden hem enkele onbegrijpelijke opmerkingen toegeroepen.

‘Wat is er aan de hand?’ Van Sarawaks magere gestalte rilde.

‘Ik weet het niet,’ zei Everard traag. ‘Ik weet het echt niet. Die machine werkt feilloos maar het kan zijn dat wij grotere ezels zijn dan de ontwerpers voor mogelijk hielden.’

‘Een plaats als deze bestaat niet eens,’ zei Van Sarawak wanhopig. ‘Droom ik?’ Hij kneep zichzelf en slaagde erin een treurige glimlach te vertonen. Zijn lip was gescheurd en werd steeds dikker en rond een van zijn ogen werd een prachtige regenboog zichtbaar. ‘Logisch gezien kun je met knijpen niet aantonen dat wat je meemaakt, werkelijkheid is, maar er gaat iets geruststellends van uit.’

‘Ik wilde maar dat het niet zo was,’ zei Everard. Hij greep de tralies zo wild vast dat ze rammelden. ‘Is het mogelijk dat er tóch iets fout is gegaan met de besturingsapparaten? Bestaat er ergens op aarde — want ik ben er in ieder geval zeker van dat dit de aarde is — een stad, hoe klein ook, die er ooit zó uitzag?’

‘Voorzover mij bekend, niet.’

Everard spande zich in om zijn verstand het overwicht te doen behouden en riep alle vermogens waarover hij dank zij zijn opleiding bij de Patrouille kon beschikken, te hulp. Dat hield onder meer in dat hij zich alles feilloos kon herinneren wat hij maar wilde. Hij had een dermate grondige studie van de geschiedenis gemaakt, ook van de geschiedenis van tijdperken waarin hij nooit geweest was, dat hij er verschillende universitaire graden mee had kunnen verwerven.

‘Nee,’ zei hij ten slotte, ‘er is nooit een tijd geweest, waarin blanken, brachycefale schedels hadden, in kilts liepen, zich met indianen vermengden en tegelijkertijd in auto’s reden, die door stoom werden voortbewogen.’

‘President Stantel V uit de achtendertigste-eeuw,’ zei Van Sarawak zwakjes, ‘deed geweldige experimenten — stichtte kolonies waarin beschavingen uit het verleden gereproduceerd werden…’

‘Geen enkel experiment leek op dit hier,’ zei Everard. Langzaam werd de waarheid hem duidelijk, en om die te veranderen had hij zijn ziel aan de duivel willen verkopen. Hij had al zijn geestkracht nodig om niet te gaan schreeuwen en zijn hoofd tegen de muur te pletter te lopen. ‘We zullen maar afwachten,’ zei hij beheerst. Een agent van politie (Everard nam aan, dat ze zich in handen van de Justitie bevonden) bracht hen een maaltijd en trachtte een gesprek met hen aan te knopen. Van Sarawak dacht dat hij een soort Keltisch sprak maar hij kon er maar enkele woorden van verstaan. Het eten smaakte niet kwaad. Tegen de avond bracht men hen naar een wasruimte, waar zij zich, met de wapens der wetsdienaren op hen gericht, konden wassen. Everard bekeek de wapens nauwlettend: revolvers met acht kogels in het magazijn en geweren met lange lopen. Er was gaslicht. De lichtkronen waren eveneens versierd met motieven van dooreengevlochten bloemranken en slangen. Zowel de vuurwapens en de overige apparaten, alsook de geuren, deden vermoeden dat de technische ontwikkeling te vergelijken was met die van de vroeg negentiende eeuw.

Toen zij weer teruggingen, ontdekte hij op een muur enkele afbeeldingen. Het schrift was kennelijk van Semitische origine maar hoewel Van Sarawak door zijn omgang met leden van de Israëlische kolonies op Venus iets van Hebreeuws afwist, kon hij het niet lezen.

Toen ze weer waren opgesloten, zagen ze hoe de andere gevangenen naar de wasgelegenheid werden weggeleid. Het was een opvallend vrolijke troep landlopers, misdadigers en dronkaards. ‘Het schijnt dat wij een speciale behandeling krijgen,’ merkte Van Sarawak op.