Maar dat klopte natuurlijk niet. Iemand probeerde in mijn hoofd te komen, en daar slaagde hij veel te goed in. En nu probeerden ze in mijn huis te komen, en ik wist niet eens wie ze waren of wat ze wilden. Ik moest wel aannemen dat het allemaal op een of andere manier met Moloch verband hield, en met de afwezigheid van mijn Aanwezigheid.
Het kwam erop neer dat iemand me iets probeerde aan te doen, en hij kwam steeds dichterbij.
Ik dacht liever niet aan het idee dat een oude god in levenden lijve me probeerde te vermoorden, merkte ik. Om te beginnen bestaan ze niet. En al was dat wel zo, waarom zou eentje zich met mij willen bezighouden? Het was duidelijk dat een of ander menselijk wezen dat hele Moloch-gedoe als kapstok gebruikte om zich machtiger en belangrijker te voelen, en om zijn slachtoffers te laten geloven dat hij speciale, magische krachten bezat.
Zoals de kunst om in mijn slaap binnen te dringen en me muziek te laten horen, bijvoorbeeld? Een menselijk roofdier zou dat niet kunnen. En die zou ook de Zwarte Ruiter niet kunnen afschrikken.
De enig mogelijke antwoorden waren onmogelijk. Misschien kwam het alleen maar doordat ik hondsmoe was, maar ik kon geen andere antwoorden bedenken.
Toen ik die ochtend op mijn werk kwam, kreeg ik geen kans om iets beters te verzinnen, want er kwam onmiddellijk een telefoontje van een dubbele moord in een rustige coffeeshop in de Grove. Twee tieners waren vastgebonden, in stukken gesneden en, om het af te maken, nog een paar keer beschoten. En hoewel ik er zeker van ben dat ik dit verschrikkelijk moest vinden, was ik eigenlijk heel dankbaar voor de kans een paar niet-gebraden en -onthoofde lijken te zien. Daardoor leken de dingen normaal, vredig zelfs, al was het maar voor even. Ik sproeide her en der met mijn luminol, bijna blij dat ik iets kon doen waardoor de afschuwelijke muziek een tijdje zweeg.
Maar het gaf me ook tijd om te piekeren en dat deed ik dan ook. Ik zag elke dag dit soort taferelen, en negen van de tien moordenaars zeiden dingen als: ‘Er knapte gewoon iets in me,’ of: ‘Tegen de tijd dat ik wist wat ik deed, was het al te laat.’ Allemaal grootse excuses die me wat amusant voorkwamen, omdat ik wel altijd weet wat ik doe, dat was de reden waarom ik het deed.
En ten slotte kwam er een gedachte in me op: het was me opgevallen dat ik niet in staat was geweest om zonder mijn Zwarte Ruiter Starzak ook maar iets aan te doen. Dit betekende dat mijn talent bij de Ruiter lag en niet in mezelf zat. Wat kon betekenen dat al die anderen in wie ‘iets knapte’ tijdelijk gastheer speelden voor iets vergelijkbaars, toch?
Tot nu toe had de mijne me nooit in de steek gelaten, hij was altijd bij me thuis, dwaalde niet door de straten om met de eerste de beste slechtgehumeurde, langslopende ellendeling mee te liften.
Oké, voorlopig laten we dat even voor wat het is. Laten we alleen aannemen dat sommige Ruiters ronddwalen en andere honkvast zijn. Kon dat verklaren wat Halpern als een droom had beschreven? Kon iets in hem zijn gevaren, hem tot de moord op de twee meisjes aanzetten, hem mee naar huis nemen en in bed stoppen voor hij weer vertrok?
Ik wist het niet. Maar ik wist wel dat als dat idee hout sneed, ik er veel dieper in zat dan ik voor mogelijk had gehouden.
Tegen de tijd dat ik weer op kantoor was, was lunchtijd al voorbij en Rita had gebeld om me eraan te herinneren dat ik om halfdrie een afspraak had met haar voorganger. En met ‘voorganger’ bedoel ik geen vertegenwoordiger van een staat binnen een vreemde mogendheid. Hoe onwaarschijnlijk het ook mag lijken, ik bedoel het soort voorganger dat je in een kerk aantreft, wanneer je je om een of andere reden geroepen voelt om die een bezoek te brengen. Wat mij aangaat, ik ben er altijd van uitgegaan dat als er al een soort god bestaat, Hij zoiets als ik ben nooit zou laten gedijen. En mocht ik het mis hebben, dan zou het altaar wellicht uit zijn voegen barsten als ik een kerk betrad.
Maar er was nu een einde gekomen aan mijn verstandige besluit om religieuze gebouwen links te laten liggen, omdat Rita wilde dat haar hoogsteigen dominee onze huwelijksceremonie zou leiden, en kennelijk moest hij eerst controleren of ik wel menselijk was voor hij met die opdracht akkoord ging. Uiteraard had hij het de eerste keer niet al te best gedaan, aangezien Rita’s eerste echtgenoot een crackverslaafde was die haar regelmatig sloeg, en de geestelijke had dat op een of andere manier over het hoofd gezien. En als de dominee zulke duidelijke signalen al eerder had gemist, was de kans bepaald niet groot dat hij het met mij beter zou doen.
Toch had Rita een hoge pet op van de man, dus gingen we op weg naar een oude koraalstenen kerk op een overwoekerd terrein in de Grove, slechts een kleine kilometer van de plaats delict waar ik die ochtend had gewerkt. Rita was daar in de kerk aangenomen, zo vertelde ze me, en ze kende de predikant al heel lang. Dat was blijkbaar belangrijk, en dat zou ook zo moeten zijn, vermoedde ik, als je bedacht wat ik van verschillende dienaren Gods wist die via mijn hobby mijn aandacht hadden getrokken. Mijn vroegere hobby, liever gezegd.
De eerwaarde Gilles wachtte op ons in zijn kantoor, of wordt het een kloostercel of afzondering of iets dergelijks genoemd? Een pastorie klinkt me altijd in de oren als een plek waar je een proctoloog zou aantreffen. Misschien was het een sacristie, ik geef toe dat ik niet veel van die terminologie weet. Mijn pleegmoeder Doris heeft in mijn jeugd wel geprobeerd me de kerk in te krijgen, maar na een aantal betreurenswaardige voorvallen werd duidelijk dat dat niet zou beklijven, en Harry heeft toen ingegrepen.
In de werkkamer van de eerwaarde stonden langs de wand boeken met onwaarschijnlijke titels die ongetwijfeld heel wijze raad gaven om om te gaan met dingen waarvan God echt liever had dat je die uit de weg ging. Er stonden er ook een aantal die inzicht boden in een vrouwenziel, hoewel er niet bij stond om welke vrouw het dan ging, en met informatie over hoe je Christus voor je kon laten werken, waarvan ik hoopte dat dat niet tegen het minimumloon zou zijn. Er was zelfs eentje over christelijke chemie, wat in mijn ogen wat te veel van het goede was, tenzij er een recept in stond voor de aloude water-wordt-wijntruc.
Veel interessanter was een boek met gotische letters op de rug. Ik draaide mijn hoofd om en las de titel, meer uit nieuwsgierigheid, maar toen ik het las ging er een steek door me heen alsof mijn slokdarm plotseling vol ijs zat.
Demonische bezetenheid: feit of fantasie? stond er, en terwijl ik de titel las hoorde ik heel duidelijk in de verte het geluid van een vallend kwartje.
Het zou voor een buitenstaander heel gemakkelijk zijn om zijn hoofd te schudden en te zeggen: ja hoor, wat een slome duikelaar is Dexter, dat hij daar nooit aan heeft gedacht. Maar de waarheid is dat ik dat niet had gedaan. Een demon heeft zoveel negatieve bijbetekenissen, vind je niet? En zolang de Ruiter er was, hoefde ik hem niet in die mysterieuze termen te omschrijven. Pas nu hij weg was, had ik een verklaring nodig. En waarom niet deze? Het was een beetje ouderwets, maar juist omdat ze zo afgezaagd was, zat er misschien wel iets in, een of ander verband dat terugging tot die lariekoek met Salomo en Moloch destijds, helemaal tot aan wat er momenteel met mij gebeurde.
Was de Zwarte Ruiter echt een demon? En betekende het feit dat de Ruiter weg was dat hij was weggejaagd? En als dat zo was, waardoor dan? Iets overweldigend goeds? Ik kon me niet herinneren dat ik zoiets ooit van m’n leven ben tegengekomen. Sterker nog, eerder het tegendeel.
Maar kon iets wat door en door slecht was een demon verjagen? Ik bedoel, wat kon er nou erger zijn dan een demon? Moloch zelf misschien? Of kon een demon zichzelf om de een of andere reden wegjagen?
Ik probeerde me te troosten met de gedachte dat ik nu tenminste een paar goede vragen had, maar zo getroost voelde ik me nou ook weer niet, en mijn gedachten werden onderbroken toen de deur openging en de Echte Eerwaarde Gilles stralend binnenwaaide terwijl hij mompelde: ‘Wel, wel.’