De twee gingen dicht bij elkaar staan en staarden naar het boek, bladerden door de stuk of tien bladzijden die ik had samengesteld om ze te laten zien dat ik, inderdaad ja, dat alles echt kan weten. Het was zorgvuldig uitgezocht zodat de forensische recherche een piepklein beetje meer alziend en almachtig was dan de Wizard of Oz, uiteraard. En wees nou eerlijk, we kunnen echt het meeste van wat ik hun liet zien uitvoeren. Niet dat het feitelijk veel helpt bij het vangen van een slechterik, maar waarom zou ik ze dat vertellen en een magische middag bederven?
‘Kijk nog eens door de microscoop,’ zei ik na een paar minuten tegen ze. ‘Kijk eens wat je verder nog kunt vinden.’ Dat deden ze, heel geestdriftig, en een tijdje leken ze heel tevreden.
Toen ze me ten slotte aankeken, glimlachte ik opgewekt naar ze en zei: ‘En dat allemaal van een schone schoen.’ Ik deed het boekje dicht en keek toe hoe ze beiden daarover nadachten. ‘En alleen maar door middel van een microscoop,’ zei ik terwijl ik naar de vele glanzende apparaten in de ruimte knikte. ‘Bedenk maar eens wat we met dat mooie spul allemaal kunnen ontdekken.’
‘Ja, maar we kunnen ook op blote voeten lopen,’ zei Astor.
Ik knikte alsof het klopte wat ze zei. ‘Ja, dat zou kunnen,’ zei ik. ‘En dan zouden we zoiets kunnen doen… geef me je hand.’
Astor bekeek me een paar ogenblikken alsof ze bang was dat ik haar arm zou afhakken, maar toen stak ze hem langzaam uit. Ik pakte hem vast en met een nagelknippertje uit mijn zak schraapte ik onder haar vingernagels. ‘Wacht maar tot je ziet wat dit is,’ zei ik.
‘Maar ik heb mijn handen gewassen,’ zei Astor.
‘Maakt niet uit,’ vertelde ik haar. Ik deed de schraapseltjes op een ander glasplaatje en legde dat onder de microscoop. ‘Zo,’ zei ik.
BOEM.
Het klinkt ietwat melodramatisch als ik zeg dat we allemaal verstarden, maar zo was het wel, dat gebeurde. Ze keken me beiden aan, ik keek naar ze terug en we vergaten allemaal adem te halen.
BOEM.
Het geluid kwam dichterbij en het was behoorlijk lastig te bedenken dat we in het hoofdbureau van politie en dus volmaakt veilig waren.
‘Dexter,’ zei Astor met een bibberstemmetje.
‘We zijn in het hoofdbureau van politie,’ zei ik. ‘We zijn volmaakt veilig.’
BOEM.
Het stopte, heel dichtbij. De haren in mijn nek gingen rechtovereind staan en ik wendde me naar de deur toen die openzwaaide.
Brigadier Doakes. Hij stond daar in de deuropening, keek met dreigende blik, wat kennelijk zijn normale gezichtsuitdrukking was geworden. ‘Jij,’ zei hij, en toen het geluid uit zijn tongloze mond rolde, was dat bijna net zo onrustbarend als zijn verschijning.
‘Natuurlijk ben ik het,’ zei ik. ‘Goed dat je dat nog weet.’
Hij deed nog een zware stap de ruimte in, Astor krabbelde van haar kruk af en vloog naar de ramen, zo ver van de deur af als ze maar kon. Doakes bleef staan en keek naar haar. Toen schoten zijn ogen terug naar Cody, die van zijn stoel was geglipt en daar zonder met zijn ogen te knipperen Doakes stond aan te kijken.
Doakes staarde naar Cody, Cody staarde terug en Doakes haalde adem op een manier die ik alleen maar als een Darth Vader-ademteug kan beschrijven. Toen draaide hij met een ruk zijn hoofd mijn kant op en stommelde een snelle stap dichterbij, waarbij hij bijna zijn evenwicht verloor. ‘Jij,’ zei hij nogmaals, ditmaal sissend. ‘King!’
‘King?’ zei ik en ik begreep er echt niets van, maar probeerde hem niet te provoceren. Ik bedoel, als hij dan zo nodig moest rondstommelen en kinderen de stuipen op het lijf jagen, kon hij toch tenminste voor de communicatie een pen en papier meenemen.
Maar kennelijk ging die attente gedachte boven z’n pet. In plaats daarvan haalde hij nogmaals à la Darth Vader adem en wees langzaam met zijn stalen klauw naar Cody. ‘King,’ zei hij opnieuw en hij trok zijn lippen in een sneer.
‘Hij bedoelt mij,’ zei Cody. Ik draaide me naar hem toe, verbaasd dat hij iets zei met Doakes erbij, alsof een nachtmerrie tot leven komt. Maar uiteraard had Cody geen nachtmerries. Hij keek Doakes alleen maar aan.
‘Wat is er dan met jou, Cody?’
‘Hij zag mijn schaduw,’ zei Cody.
Brigadier Doakes deed nog een wankele stap naar me toe. Zijn rechterklauw klikte, alsof hij in zijn eentje had besloten me aan te vallen. ‘Jij. Goo. Gik.’
Het werd langzamerhand duidelijk dat hij iets op zijn lever had, maar nog duidelijker was het dat hij zich maar beter bij zwijgend nors staren kon houden, aangezien het nagenoeg onmogelijk was de goo-achtige lettergrepen te begrijpen die uit zijn gehavende mond kwamen.
‘Wuk. Jij. Goo,’ siste hij en het was zo’n overduidelijke veroordeling van alles wat Dexter was, dat ik eindelijk begreep dat hij me ergens van beschuldigde.
‘Wat bedoel je?’ zei ik. ‘Ik heb niets gedaan.’
‘Goj,’ zei hij terwijl hij naar Cody wees.
‘Nou ja, inderdaad,’ zei ik. ‘Methodist, eigenlijk.’ Ik geef toe dat ik hem met opzet verkeerd begreep: hij zei ‘jongen’ en dat kwam eruit als ‘goj’ omdat hij geen tong had, maar echt zeg, er zijn grenzen. Het zou Doakes pijnlijk duidelijk moeten zijn dat zijn pogingen tot mondelinge communicatie nauwelijks zoden aan de dijk zetten, en toch bleef hij het hardnekkig proberen. Had de man dan helemaal geen gevoel voor decorum?
Tot ons aller geluk werden we onderbroken door gekletter in de gang en Deborah haastte zich de ruimte in. ‘Dexter,’ zei ze. Ze zweeg toen ze het wilde tafereel in zich opnam van Doakes die zijn klauw naar me ophief, Astor die zich tegen het raam had geperst en Cody die een scalpel van het werkblad pakte om dat tegen Doakes te gebruiken. ‘Wat in hemelsnaam…’ zei Deborah. ‘Doakes?’
Heel langzaam liet hij zijn arm zakken, maar wendde zijn ogen niet van me af.
‘Ik heb je gezocht, Dexter. Waar was je?’
Ik was zo dankbaar dat ze op tijd was binnengekomen, dat ik haar er niet op wees wat een dwaze vraag dat was. ‘Nou, ik was hier om de kinderen iets bij te brengen,’ zei ik. ‘En jij?’
‘Op weg naar de Dinner Key,’ zei ze. ‘Ze hebben Kurt Wagners lijk gevonden.’
33
Deborah sleurde ons door het verkeer met de snelheid van een stuntman die met een voertuig een ravijn over wilde springen. Ik deed mijn best een beleefde manier te vinden om haar erop te wijzen dat we naar een lijk gingen dat waarschijnlijk niet zou ontsnappen, dus of ze alsjeblieft wat langzamer wilde rijden, maar ik kon niets verzinnen waardoor ze niet haar handen van het stuur zou halen en die om mijn nek zou leggen.
Cody en Astor waren te jong om te beseffen dat ze in doodsgevaar verkeerden en leken zich op de achterbank kostelijk te vermaken. Ze kregen zelfs de smaak te pakken door opgewekt de begroetingen van de andere weggebruikers te beantwoorden door elke keer wanneer we iemand de pas afsneden eensgezind hun eigen middelvinger omhoog te steken.
Op de US 1 was bij LeJeune een kettingbotsing van drie auto’s waardoor het verkeer even werd vertraagd en we gedwongen waren om stapvoets te rijden. Omdat ik niet langer kreten van afgrijzen hoefde te onderdrukken en weer adem kon halen, probeerde ik van Deborah te weten te komen waar we zo hard naartoe raceten.
‘Hoe is hij vermoord?’ vroeg ik.
‘Net als de anderen,’ zei ze. ‘Verbrand. En het hoofd is weg.’
‘Weet je zeker dat het Kurt Wagner is?’ vroeg ik.
‘Of ik het kan bewijzen? Nog niet,’ zei ze. ‘Of ik het zeker weet? Shit, ja.’
‘Waarom?’
‘Zijn auto is in de buurt gevonden,’ zei ze.
Ik was er vrij zeker van dat ik normaal gesproken precies zou begrijpen waarom iemand een fetisj voor hoofden leek te hebben, en zou weten waar ik ze kon vinden en waarom. Maar nu ik vanbinnen helemaal alleen was, was natuurlijk niets meer normaal.