Выбрать главу

‘Dit slaat helemaal nergens op, weet je dat,’ zei ik.

Deborah gromde en sloeg met de muis van haar hand op het stuur. ‘Vertel mij wat,’ zei ze.

‘Kurt moet de andere slachtoffers hebben vermoord,’ zei ik.

‘Wie heeft hém dan vermoord? Z’n hopman?’ zei ze terwijl ze op de claxon leunde en via de tegemoetkomende rijbaan om de verkeersopstopping heen reed. Ze ontweek een bus, trapte op het gaspedaal en zigzagde zo’n vijftig meter door het verkeer tot we langs de kettingbotsing waren. Ik concentreerde me op het me herinneren hoe ik ook weer moest ademhalen en bedacht dat we op een dag allemaal doodgingen, dus binnen het grote plaatje maakte het toch niet echt uit als Deborah ons vermoordde? Het was niet heel erg opbeurend, maar het weerhield me ervan om te schreeuwen en uit het autoraampje te duiken tot Deborah een stuk verder op de US 1 op de goede rijbaan terug was.

‘Dat was leuk,’ zei Astor. ‘Zullen we dat nog een keer doen?’

Cody knikte enthousiast.

‘En de volgende keer doen we de sirene aan,’ zei Astor. ‘Waarom gebruik je de sirene niet, brigadier Debbie?’

‘Noem me geen Debbie,’ snauwde Deborah. ‘Ik hou niet van de sirene.’

‘Waarom niet?’ hield Astor vol.

Deborah slaakte een reusachtige zucht en keek vanuit haar ooghoek naar mij. ‘Het is een eerlijke vraag,’ zei ik.

‘Hij maakt te veel lawaai,’ zei Deborah. ‘Laat me nu maar rijden, oké?’

‘Oké,’ zei Astor, maar ze klonk niet overtuigd.

We reden in stilte helemaal naar Grand Avenue en ik probeerde er zelf over na te denken, duidelijk om iets te opperen wat kon helpen. Dat lukte niet, maar ik bedacht wel iets wat de moeite van het vermelden waard was.

‘Stel dat Kurts moord gewoon toeval is?’ zei ik.

‘Zelfs jij gelooft dat niet echt,’ zei ze.

‘Maar als hij op de vlucht was,’ zei ik, ‘probeerde hij misschien bij de verkeerde mensen een vals identiteitsbewijs te krijgen, of het land uit gesmokkeld te worden. Er zijn genoeg slechteriken die hij in deze omstandigheden tegen het lijf zou kunnen lopen.’

Het klonk niet echt aannemelijk, zelfs niet voor mij, maar Deborah dacht er toch even over na, terwijl ze op haar onderlip kauwde en afwezig op de claxon drukte toen ze een hotelbusje inhaalde.

‘Nee,’ zei ze uiteindelijk. ‘Hij was gebraden, Dexter. Net als de eerste twee. Dat konden ze absoluut niet kopiëren.’

Opnieuw was ik me bewust van een kleine beroering in de sombere leegte vanbinnen, de plek waar ooit de Zwarte Ruiter had gewoond. Ik sloot mijn ogen en deed mijn best om een zweempje van mijn vroegere trouwe metgezel te vinden, maar er was niets. Ik opende net op tijd mijn ogen om te zien dat Deborah gas gaf en een felrode Ferrari inhaalde.

‘Mensen lezen de krant,’ zei ik. ‘Er zijn altijd copycatmoorden.’

Ze dacht er verder over na en schudde toen haar hoofd. ‘Nee,’ zei ze ten slotte. ‘Ik geloof niet in toeval. Niet met zoiets als dit. Zowel gebraden als onthoofd, en dat zou toeval zijn? Geen sprake van.’

Hoop vervliegt nooit zomaar, maar toch moest ik toegeven dat ze waarschijnlijk gelijk had. Onthoofding en verbranding waren niet echt de standaardprocedures voor de normale handwerksmoordenaar, en het was veel aannemelijker dat de meeste mensen je domweg een dreun op je hoofd gaven, een anker aan je voeten bonden en je in de baai gooiden.

Dus naar alle waarschijnlijkheid waren we op weg naar een lijk van iemand die volgens ons zeker een moordenaar was, en op dezelfde manier was vermoord als zijn eigen slachtoffers. Als ik mijn opgewekte oude zelf was geweest, zou ik zonder meer hebben genoten van de verrukkelijke ironie, maar in mijn huidige toestand leek het gewoon de zoveelste belediging van een ordelijk bestaan.

Maar Deborah gaf me nauwelijks de tijd om hierover na te denken en chagrijnig te worden; ze zwiepte door het verkeer in het centrum van Coconut Grove en reed het parkeerterrein naast Bayfront Park op, waar het bekende circus al aan de gang was. Er stonden drie politiewagens en Camilla Figg nam vingerafdrukken van een gedeukte rode Geo die bij een van de parkeermeters stond, waarschijnlijk Kurt Wagners auto.

Ik stapte uit en keek rond, en zelfs zonder dat een innerlijke stem aanwijzingen fluisterde, zag ik meteen dat er met dit plaatje iets mis was. ‘Waar is het lijk?’ vroeg ik aan Deborah.

Ze liep al naar het hek van de jachtclub. ‘Op het eiland verderop,’ zei ze.

Ik knipperde met mijn ogen. Om de een of andere reden, waar ik de vinger niet op kon leggen, gingen bij de gedachte aan het lijk op het eiland mijn nekharen rechtovereind staan, maar toen ik op zoek naar het antwoord over het water uitkeek, was er alleen maar de middagbries die door de naaldbomen op de barrière-eilanden van Dinner Key blies en regelrecht door de leegte in mij.

Deborah gaf me een por met haar elleboog. ‘Kom mee,’ zei ze.

Ik keek naar Cody en Astor op de achterbank, die zich nu pas uit de ingewikkelde gordels hadden weten te bevrijden en uit de auto stapten. ‘Hier blijven,’ zei ik tegen ze. ‘Ik ben zo terug.’

‘Waar ga je heen?’ vroeg Astor.

‘Ik moet naar dat eiland,’ zei ik.

‘Ligt daar een dood iemand?’ vroeg ze.

‘Ja,’ zei ik.

Ze keek naar Cody en toen weer naar mij. ‘We willen mee,’ zei ze.

‘Nee, geen sprake van,’ zei ik. ‘De laatste keer heb ik al genoeg problemen gekregen. Als ik jullie nog een lijk laat zien, maakt je moeder een lijk van mij.’

Cody vond dat heel grappig, hij slaakte een geluidje en schudde zijn hoofd.

Ik hoorde een kreet en keek door het hek naar de haven. Deborah stond al op de steiger, op het punt om in de politieboot te stappen die daar lag aangemeerd. Ze gebaarde naar me en riep: ‘Dexter!’

Astor stampte met haar voet om mijn aandacht te trekken, en ik keek haar weer aan. ‘Jullie moeten hier blijven,’ zei ik, ‘en ik moet nu gaan.’

‘Maar Dexter, we willen met de boot mee,’ zei ze.

‘Nou, dat gaat niet,’ zei ik. ‘Maar als jullie je gedragen, neem ik jullie dit weekend op mijn boot mee.’

‘Om naar een lijk te kijken?’ vroeg Astor.

‘Nee,’ zei ik. ‘We gaan een tijdje niet meer naar lijken kijken.’

‘Maar dat heb je beloofd!’ zei ze.

‘Dexter!’ riep Deborah nogmaals. Ik zwaaide naar haar, wat niet de reactie was die ze wilde, want ze wenkte als een uitzinnige naar me.

‘Astor ik moet nu gaan,’ zei ik. ‘Blijf hier. We hebben het er later wel over.’

‘Het is altijd later,’ sputterde ze.

Op de weg door het hek bleef ik even staan om daar met de smeris in uniform te praten, een grote, zware man met zwart haar en een heel laag voorhoofd. ‘Kun jij een oogje op mijn kinderen houden?’ vroeg ik hem.

Hij staarde me aan. ‘Wat denk je wel niet dat ik ben, een kinderdagverblijfpatrouille?’

‘Een paar minuutjes maar,’ zei ik. ‘Ze gedragen zich keurig.’

‘Moet je horen, maat,’ zei hij, maar voor hij zijn zin kon afmaken, kwam Deborah als een wervelwind naast ons staan.

‘Godverdómme, Dexter!’ zei ze. ‘Maak als de donder dat je op die boot komt!’

‘Sorry,’ zei ik. ‘Ik moet iemand zien te vinden die op de kinderen kan passen.’

Deborah knarste met haar tanden. Toen keek ze naar de grote politieman en las zijn naam op zijn badge. ‘Suchinsky,’ zei ze. ‘Pas op die verdomde kinderen.’

‘Ah, kom op, brigadier,’ zei hij. ‘Jezus christus.’

‘Blijf bij die kinderen, godverdomme,’ zei ze. ‘Misschien leer je nog wat. Dexter… stap nú in die verdomde boot!’

Ik draaide me gedwee om en haastte me naar die verdomde boot. Deborah beende langs me heen en zat al toen ik erin sprong, en de smeris die de boot bestuurde voer tussen de voor anker liggende zeilboten door naar een van de kleinere eilanden.