Ze schudde haar hoofd. ‘Je bedoelt zoiets als Frans of zo? Nee, hij praatte gewoon. Wie is Kurt?’
Ik zou overdrijven als ik zei dat mijn kleine hart bij haar woorden een salto maakte, maar ik voelde absoluut een soort innerlijke huivering. ‘Kurt is de dode man die ik daarstraks heb gezien. Waarom wil je dat weten?’
‘De man zei dat,’ zei Astor. ‘Hij zei dat Cody op een dag een veel betere helper zou zijn dan Kurt.’
Plotseling rolde er een heel koude rilling door Dexters interne gesteldheid. ‘Werkelijk,’ zei ik. ‘Wat een aardige man.’
‘Hij was helemaal niet aardig, Dexter, dat hebben we al gezegd. Hij was eng.’
‘Maar hoe zag hij eruit, Astor?’ vroeg ik zonder echt hoop te hebben. ‘Hoe kunnen we hem nou vinden als we niet weten hoe hij eruitziet?’
‘Je hoeft hem niet te vangen, Dexter,’ zei ze op dezelfde licht geërgerde toon. ‘Hij zei dat jij hem wel zou vinden als de tijd rijp is.’
Even hield de wereld op met draaien, zo lang dat ik druppels ijswater als een speer uit al mijn poriën voelde schieten. ‘Wat zei hij precies?’ vroeg ik haar toen alles zich weer in beweging zette.
‘Hij zei dat je hem wel zou vinden als de tijd rijp is,’ zei ze. ‘Dat zei ik al.’
‘Hoe zei hij dat?’ vroeg ik. ‘Zeg tegen papa? Zeg het tegen de man? Hoe?’
Ze zuchtte nogmaals. ‘Zeg tegen Déxter,’ zei ze langzaam, zodat ik het zou begrijpen. ‘Dat ben jij. Hij zei: “Zeg tegen Dexter dat hij me wel zal vinden als de tijd rijp is.’ ”
Ik vermoed dat ik banger had moeten zijn. Maar merkwaardig genoeg was ik dat niet. In plaats daarvan voelde ik me beter. Nu wist ik het zeker… iemand zat echt achter me aan. Of het nu een god of een sterveling was, het deed er niet meer toe, en hij zou me te pakken nemen als de tijd rijp was, wat dat ook mocht betekenen.
Tenzij ik hem eerst te pakken had.
Het was een malle gedachte, zo uit de kleedkamer van de middelbare school. Tot nu toe had ik op geen enkele manier laten zien dat ik in staat was weet-ik-veel-wie ook maar een halve stap voor te zijn, laat staan dat ik hem kon vinden. Ik had niets anders gedaan dan toekijken terwijl hij me volgde, me bang maakte, me stalkte en me de zwarte stuipen op het lijf jaagde zoals ik dat nog nooit eerder had meegemaakt.
Hij wist wie, wat en waar ik was. Ik wist niet eens hoe hij eruitzag. ‘Alsjeblieft, Astor, dit is belangrijk,’ zei ik. ‘Was hij echt lang? Had hij een baard? Was hij Cubaans? Zwart?’
Ze haalde haar schouders op. ‘Gewoon, weet je wel,’ zei ze, ‘een blanke man. Hij droeg een bril. Een normale doorsneeman. Je weet wel.’
Ik wist het niet, maar ik hoefde dat gelukkig niet toe te geven, want Deborah rukte de bestuurdersdeur open en glipte de auto weer in. ‘Jezus christus,’ zei ze. ‘Hoe kan een man zo stom zijn en toch zijn eigen schoenen vastmaken?’
‘Betekent dat dat agent Suchinsky een hoop te zeggen had?’ vroeg ik aan haar.
‘Hij had een hoop te vertellen,’ zei Deborah. ‘Maar het was allemaal hersendode bullshit. Volgens hem reed die vent misschien in een groene auto, maar dat is het dan wel.’
‘Blauw,’ zei Cody en we keken hem allemaal aan. ‘Hij was blauw.’
‘Weet je het zeker?’ vroeg ik aan hem en hij knikte.
‘Dus je gelooft zo’n jochie?’ vroeg Deborah. ‘Of een smeris die al vijftien jaar bij de politie zit en alleen maar shit in zijn hoofd heeft?’
‘Je moet niet steeds van die akelige woorden zeggen,’ zei Astor. ‘Je bent me al vijfenhalve dollar schuldig. Hoe dan ook, Cody heeft gelijk, het was een blauwe auto. Ik heb hem ook gezien en hij was blauw.’
Ik keek naar Astor, maar voelde de starende blik van Deborah in mijn rug en ik draaide me weer naar haar toe.
‘Nou?’ zei ze.
‘Nou,’ zei ik. ‘Los van de akelige woorden zijn dit heel slimme kinderen en agent Suchinsky zal nooit worden uitgenodigd voor de club mensen met een hoog IQ.’
‘Dus ik moet hen geloven,’ zei ze.
‘Ik doe dat anders wel.’
Deborah kauwde daar even op, terwijl ze letterlijk haar mond bewoog alsof ze heel hard voedsel moest doorbijten. ‘Oké,’ zei ze ten slotte. ‘Dus nu weet ik dat hij in een blauwe auto rijdt, net als ongeveer een op de drie mensen in Miami. Vertel mij maar hoe ik daarmee verder kom.’
‘Wilkins rijdt in een blauwe auto,’ zei ik.
‘Wilkins wordt geschaduwd, verdomme,’ zei ze.
‘Bel ze dan.’
Ze keek me aan, kauwde op haar lip, pakte haar radio en stapte uit de auto. Ze praatte even en ik hoorde dat ze haar stem verhief. Toen zei ze nog een paar heel akelige woorden en Astor keek me hoofdschuddend aan. Daarna stapte Deborah weer in en sloeg het portier hard dicht.
‘Klootzak,’ zei ze.
‘Zijn ze hem kwijtgeraakt?’
‘Nee, hij zit thuis,’ zei ze. ‘Hij kwam net aan en is naar binnen gegaan.’
‘Waar is hij geweest?’
‘Dat weten ze niet,’ ze ze. ‘Ze zijn hem tijdens de aflossing kwijtgeraakt.’
‘Wat?’
‘DeMarco kwam en Balfour vertrok,’ zei ze. ‘Hij is tijdens het wisselen van de wacht weggeglipt. Ze bezweren dat hij niet langer dan tien minuten weg geweest is.’
‘Zijn huis is vijf minuten rijden hiervandaan.’
‘Dat weet ik,’ zei ze bitter. ‘Dus wat gaan we doen?’
‘Laten zij Wilkins verder in de gaten houden,’ zei ik. ‘En in de tussentijd ga jij met Starzak praten.’
‘Jij gaat met me mee, hè?’ zei ze.
‘Nee,’ zei ik, en ik bedacht dat ik Starzak absoluut niet wilde zien en dat ik daar nu eens een keer een perfect excuus voor had. ‘Ik moet de kinderen thuisbrengen.’
Ze keek me zuur aan. ‘Stel dat het Starzak niet is?’ vroeg ze.
Ik schudde mijn hoofd. ‘Dan weet ik het niet,’ zei ik.
‘Nee,’ zei ze. ‘Dan weet ik het ook niet meer.’ Ze startte de motor. ‘Ga op je stoel zitten.’
35
Het was ver over vijven toen we op het hoofdbureau terug waren, en dus laadde ik ondanks een paar heel gemelijke blikken van Deborah Cody en Astor in mijn eigen nederige voertuig en reed naar huis. Het grootste deel van de rit hielden ze zich koest, kennelijk nog altijd wat geschrokken van de ontmoeting met de enge man. Maar deze kinderen hadden veerkracht, wat ruimschoots duidelijk werd doordat ze überhaupt nog konden praten, als je bedacht wat hun biologische vader hun had aangedaan. Dus toen we ongeveer tien minuten van huis waren, werd Astor langzamerhand weer normaal.
‘Ik wou dat je net zo reed als Brigadier Debbie,’ zei ze.
‘Ik wou graag nog wat langer leven,’ zei ik tegen haar.
‘Waarom heb jij geen sirene?’ vroeg ze dwingend. ‘Wil je er niet een?’
‘Bij de forensische recherche krijg je geen sirene,’ zei ik. ‘En nee, ik heb er nooit een gewild. Ik hou me liever gedeisd.’
In de achteruitkijkspiegel zag ik dat ze haar voorhoofd fronste. ‘Wat betekent dat?’
‘Dat betekent dat ik geen aandacht wil trekken,’ zei ik. ‘Ik wil niet opvallen. Dat is iets wat jullie nog moeten leren,’ voegde ik eraan toe.
‘Alle anderen willen wel opvallen,’ zei ze. ‘Ze doen dingen alleen maar zodat iedereen naar ze kijkt.’
‘Jullie zijn anders,’ zei ik. ‘Jullie zullen altijd anders zijn en nooit als alle anderen.’ Een hele tijd zei ze niets en ik keek in de spiegel naar haar. Ze staarde naar haar voeten. ‘Dat hoeft niet verkeerd te zijn,’ zei ik. ‘Wat is een ander woord voor normaal?’
‘Dat weet ik niet,’ zei ze dof.
‘Gewoon,’ zei ik. ‘Willen jullie echt gewoon zijn?’
‘Nee,’ zei ze en dat kwam er helemaal niet ongelukkig uit. ‘Maar als we niet gewoon zijn, dan vallen we op bij mensen.’
‘Daarom moet je leren je gedeisd te houden,’ zei ik, heimelijk blij met de kant die het gesprek op was gegaan, zodat ik kon bewijzen wat ik bedoelde. ‘Jullie moeten doen alsof je écht normaal bent.’