Ik keek de kamer rond voor een ingeving, en zag ten slotte iets in de twee lunchtrommeltjes die naast de gootsteen stonden. Een schitterende plek om te beginnen: ik reikte diep in de droesem van mijn drassig brein en trok daar het enige uit wat ik kon vinden dat niet halfnat was. ‘Stel dat ik niet goed genoeg ben voor Cody en Astor?’ zei ik. ‘Hoe kan ik nu hun vader zijn, terwijl ik dat eigenlijk niet ben? Stel dat ik het gewoon niet kan?’
‘O, Dexter,’ zei ze. ‘Je bent een geweldige vader. Ze zijn absoluut dol op je.’
‘Maar,’ zei ik, terwijl ik worstelde om oprecht te lijken en de volgende zin uit te brengen, ‘maar nu zijn ze nog klein. Wanneer ze ouder worden. Wanneer ze meer over hun échte vader te weten willen komen.’
‘Ze weten alles wat ze van die klootzak moeten weten,’ snauwde Rita. Dat verbaasde me, ik had haar nog nooit grove taal horen uitslaan. Waarschijnlijk had ze dat ook nooit gedaan, want ze moest blozen. ‘Jij bent hun echte vader,’ zei ze. ‘Jij bent de man tegen wie ze opkijken, naar wie ze luisteren en van wie ze houden. Je bent precies de vader die ze nodig hebben.’
Ik neem dat dat ten minste voor een deel waar was, aangezien ik de enige was die hun Harry’s Manier kon bijbrengen en andere dingen die ze moesten weten, hoewel ik niet aannam dat dit nou precies was wat Rita in gedachten had. Maar het leek me niet tactisch om dat te berde te brengen, dus zei ik eenvoudigweg: ‘Ik wil dit echt goed doen. Ik mag niet falen, nog geen minuut.’
‘O, Dex,’ zei ze, ‘mensen falen voortdurend.’ Dat was een waarheid als een koe. Ik had heel vaak eerder gemerkt dat falen een van de kenmerkende eigenschappen van de soort was. ‘Maar we blijven het proberen en uiteindelijk komt alles altijd op z’n pootjes terecht. Echt. Je gaat het fantastisch doen, je zult ’t zien.’
‘Denk je dat echt?’ zei ik, maar een tikkeltje beschaamd omdat ik het zo schandelijk overdreef.
‘Dat wéét ik,’ zei ze met haar typische Rita-glimlach. Ze stak haar hand over de tafel uit en kneep me in de hand. ‘Ik zorg dat je niet faalt,’ zei ze. ‘Je bent nu van mij.’
Dat was een boude bewering, ze gooide daarmee de Emancipatieverklaring overboord en zei vervolgens dat ik van haar was. Maar toch werd hiermee een penibel moment prettig afgesloten, dus ik liet het gaan. ‘Oké,’ zei ik. ‘Laten we gaan ontbijten.’
Ze hield haar hoofd wat schuin en keek me even aan, en ik was me ervan bewust dat ik een valse noot moest hebben aangeslagen, maar ze knipperde net op tijd een paar keer met haar ogen en zei: ‘Goed,’ en ze stond op om het ontbijt klaar te maken.
De ander was ’s nachts naar de deur gegaan en had hem uit angst dichtgeslagen… geen vergissing mogelijk. Hij had angst gevoeld. Hij had de roep gehoord en was gekomen, en hij was bang. En dus had de Waker geen twijfels meer.
Het was tijd.
Nu.
36
Ik was hondsmoe, in de war en, nog het ergst van alles, nog steeds bang. Bij elke luchthartige stoot op de claxon sprong ik op in mijn veiligheidsgordel en zocht ik naar een wapen om mezelf te verdedigen, en elke keer dat een onschuldige auto binnen een centimeter van mijn bumper opreed, merkte ik dat ik in de spiegel staarde en wachtte op een abnormaal vijandige beweging of een uitbarsting van hatelijke droommuziek die in mijn hoofd zou opklinken.
Iets zat achter me aan. Ik wist nog steeds niet wat of waarom, behalve dan dat er een vaag verband was met een oude god, maar ik wist dat het achter me aan zat, en ook al kon het me niet meteen te pakken krijgen, het was me aan het afmatten tot op het punt waarop overgave me een opluchting toescheen.
Wat is een menselijk wezen toch fragiel, en zonder de Ruiter was ik niets meer en niets minder, een schamele imitatie van een menselijk wezen. Zwak, week, traag en stom, blind, doof en onwetend, hulpeloos en geteisterd. Ja, ik was bijna zover om me erbij neer te leggen en het maar over me te laten komen, wat dat dan ook was. Eraan toegeven, de muziek over me heen laten spoelen, me in het vreugdevuur en de onbeschrijflijke gelukzaligheid van de dood laten wegvoeren. Geen strijd, geen onderhandeling, niets anders dan een einde aan alles wat Dexter is. En na nog een paar van zulke nachten zoals de laatste die ik net achter de rug had, vond ik dat prima.
Zelfs in mijn werk vond ik geen verlichting. Deborah stond op me te wachten en stampte binnen toen ik amper uit de lift was gestapt.
‘Starzak wordt vermist,’ zei ze. ‘Een paar dagen post in de brievenbus, kranten op de oprijlaan… Hij is weg.’
‘Maar dat is goed nieuws, Debs,’ zei ik. ‘Als hij op de vlucht is geslagen, bewijst dat dan niet dat hij schuldig is?’
‘Het bewijst nog geen ene moer,’ zei ze. ‘Met Kurt Wagner is hetzelfde gebeurd en die hebben we dood gevonden. Hoe weet ik dat dat niet ook met Starzak gebeurt?’
‘We kunnen een opsporingsbevel laten uitgaan,’ zei ik. ‘Misschien zijn wij als eerste bij hem.’
Deborah schopte tegen de muur. ‘Godverdomme, we waren er telkens niet als eerste, of zelfs maar op tijd. Je moet me helpen, Dex,’ zei ze. ‘Ik word hier knettergek van.’
Ik kon wel zeggen dat het voor mij ook bepaald geen pretje was, maar dat leek niet erg meevoelend. ‘Ik zal ’t proberen,’ zei ik in plaats daarvan en Deborah sjokte door de gang weg.
Ik was nog niet in mijn kantoortje of Vince Masuoka kwam met een reusachtige nepfrons naar me toe. ‘Waar zijn de donuts?’ zij hij beschuldigend.
‘Welke donuts?’ zei ik.
‘Het was jouw beurt,’ zei hij. ‘Jij zou vandaag donuts meenemen.’
‘Ik had een slechte nacht,’ zei ik.
‘Dus nu moeten we allemaal ook maar een slechte ochtend krijgen?’ zei hij op hoge toon. ‘Is dat nou rechtvaardig?’
‘Ik doe niet aan rechtvaardigheid, Vince,’ zei ik. ‘Alleen aan bloedspetters.’
‘Hmf,’ zei hij. ‘Kennelijk doe je ook niet aan donuts.’ En hij beende met een bijna overtuigende imitatie van gerechtvaardigde verontwaardiging weg, terwijl ik achterbleef met de overpeinzing dat ik me geen enkele keer kon herinneren dat Vince me bij een woordenwisseling te slim af was geweest. Nog een signaal dat er geen houden meer aan was. Was dit werkelijk het eindpunt voor de arme Dexter in Verval?
Het werd een lange, akelige werkdag, zoals naar verluidt werkdagen horen te zijn. Voor Dexter was dat nooit zo geweest, ik was altijd druk bezig op mijn werk en gemaakt opgewekt, keek nooit op de klok en klaagde nooit. Misschien genoot ik vroeger van mijn werk omdat ik me ervan bewust was dat het bij het spel hoorde, een stukje van de Geweldige Grap die Dexter ophield en voor menselijk liet doorgaan. Maar voor een echt goede grap had je minstens nog iemand nodig, en aangezien ik nu in mijn eentje was, beroofd van mijn innerlijke publiek, leek de clou me te ontgaan.
Ik ploeterde manhaftig de ochtend door, bracht een bezoek aan een lijk in het centrum en kwam terug om een zinloos rondje labwerk te doen. Aan het eind van de dag deed ik nog wat bestellingen en rondde een verslag af. Ik was mijn bureau aan het opruimen voor ik naar huis zou gaan, toen de telefoon ging.
‘Ik heb je hulp nodig,’ zei mijn zus bruusk.
‘Natuurlijk heb je dat,’ zei ik. ‘Heel goed dat je dat toegeeft.’
‘Ik heb tot middernacht dienst,’ zei ze, mijn geestige en scherpe kwinkslag negerend, ‘en Kyle kan niet in zijn eentje de luiken bevestigen.’
Hoe vaak gebeurt het niet in het leven dat ik halverwege een gesprek ben en me realiseer dat ik niet weet waar het over gaat? Heel verwarrend, hoewel, als verder iedereen zich hetzelfde zou realiseren, met name degenen in Washington, dan zou de wereld er een stuk beter voor staan.
‘Waarom moet Kyle eigenlijk de luiken bevestigen?’
Deborah snoof. ‘In godsnaam, Dexter, wat doe je zoal de hele dag? Er komt een orkaan aan.’
Ik had best kunnen zeggen dat wat ik de hele dag ook zoal doe, ik niet als een luiwammes naar de weerberichten kan zitten luisteren. In plaats daarvan zei ik alleen maar: ‘Een orkaan, echt waar. Wat opwindend. Wanneer gaat dat gebeuren?’