Выбрать главу

Daar stond een auto op me te wachten, waar ik nog blijer van werd, en ik haastte me ernaartoe, bewoog mijn voeten op de prachtige klanken van de muziek en toen ik er aankwam, zwaaide de achterdeur van de auto open en wist ik helemaal niets meer.

38

Ik was nog nooit zo gelukkig geweest.

De vreugde kwam als een komeet naar me toe, vlamde reusachtig en massief langs een donkere hemel op en wervelde met onvoorstelbare snelheid op me af, draaiend om me te verzwelgen en me mee te nemen naar een grenzeloos universum van vervoering en alwetende harmonie, liefde en begrip… eindeloze gelukzaligheid, in en rondom me, en voor altijd overal om me heen.

En hij wervelde met me door de ongebaande nachtelijke hemel in een warme, verblindende deken van uitbundige liefde en wiegde me in een omarming van eindeloze vreugde, vreugde, vreugde. En terwijl ik hoger en sneller zwierde en zelfs nog meer vervuld raakte van elk mogelijk geluk, rolde er een luid bonzend geluid over me heen en opende ik mijn ogen in een donker kamertje zonder ramen, met een heel harde betonnen vloer en muren, zonder een flauw benul van waar ik was of hoe ik daar terecht was gekomen. Een enkel lichtje brandde boven de deur en in het vage licht daarvan lag ik op de grond.

De gelukzaligheid was verdwenen, compleet, en niets welde op wat dat kon vervangen, behalve een gevoel dat waar ik ook was, niemand van plan was me mijn vreugde of mijn vrijheid terug te geven. En hoewel er geen stierenkoppen in de kamer waren, van aardewerk noch van iets anders, en er geen stapels oude Aramese tijdschriften op de vloer lagen, was het niet moeilijk om het optelsommetje te maken. Ik was achter de muziek aan gegaan, was in extase geweest en had het bewustzijn verloren. En dat betekende dat Moloch de beste kaarten had, of hij nou echt was of een mythe.

Maar toch was het beter om de zaken niet als vanzelfsprekend aan te nemen. Misschien was ik ergens naar een voorraadkamer geslaapwandeld, en kon ik er met een simpele draai aan de deurknop uit komen. Ik had wat moeite met opstaan, voelde me versuft en een beetje wankel, en ik vermoedde dat wat me ook hier had gebracht, er een soort drug aan te pas moest zijn gekomen. Ik bleef even staan en concentreerde me op het stilhouden van de kamer, en na een paar diepe ademhalingen lukte dat. Ik deed een stap opzij en raakte een muur aan: heel massieve betonblokken. De deur voelde al bijna net zo dik en zat stevig op slot; hij ratelde zelfs niet toen ik er met mijn schouder tegenaan duwde. Ik liep een keer de kleine kamer rond, echt, die was niet groter dan een grote kast. In het midden van de kamer was een afvoerput en dat was het enige voorwerp of meubilair dat ik kon zien. Dat leek me bepaald niet bemoedigend, want het betekende dat ik hem of voor persoonlijke doeleinden moest gebruiken of dat ik hier naar verwachting niet zo lang zou verblijven dat ik een toilet nodig zou hebben. Als dat inderdaad zo was, kon ik maar moeilijk geloven dat een vroeg vertrek goed voor me zou uitpakken.

Niet dat ik er ook maar iets aan kon doen, welke plannen ze ook voor me in petto hadden. Ik had De graaf van Monte Cristo en De gevangene van Zenda gelezen en ik wist dat als ik aan zoiets als een lepel of riemgesp kon komen, ik me in de komende vijftien jaar of zo gemakkelijk genoeg een weg naar buiten kon banen. Maar ze waren zo onattent geweest me geen lepel te geven, wie ze ook waren, en mijn riemgesp hadden ze zich ook toege-eigend. Daarmee wist ik tenminste een hoop over hen. Ze waren heel voorzichtig, wat waarschijnlijk ervaren betekende, en het ontbrak ze zelfs aan het meest basale gevoel van fatsoen, want ze maakten zich duidelijk niet in het minst zorgen of mijn broek zonder riem wellicht zou afzakken. Hoe dan ook, ik had nog altijd geen idee wie ze waren en wat ze met me wilden.

Niets van dat al was goed nieuws.

En niets van dat al bood ook maar enige aanwijzing over wat ik eraan kon doen, behalve dan op de koude betonnen vloer gaan zitten wachten.

Dus dat deed ik.

Reflectie schijnt goed te zijn voor de ziel. Door de hele geschiedenis heen zijn mensen al op zoek naar rust en vrede, met de tijd helemaal aan zichzelf en zonder afgeleid te worden, alleen maar om te reflecteren. En ik zat nu op precies zo’n plek: rust en vrede zonder afgeleid te worden, maar toch vond ik het heel moeilijk om in mijn comfortabele kamertje achterover te leunen, de reflecties maar te laten komen en goed voor mijn ziel te laten zijn.

Om te beginnen wist ik niet zeker of ik wel een ziel had. Als dat wel het geval was, hoe haalde die het dan in zijn hoofd om me al die jaren zulke verschrikkelijke dingen te laten doen? Nam de Zwarte Ruiter de plek in van die zogenaamde ziel die mensen kennelijk hadden? En nu die er niet meer was, zou er dan een echte ziel ontstaan en me ten slotte menselijk maken?

Ik realiseerde me dat ik toch aan het reflecteren was geslagen, maar een echt gevoel van vervulling creëerde ik er niet mee. Ik kon reflecteren tot ik een ons woog en nog zou het niet verklaren waar mijn Zwarte Ruiter was gebleven, of waar Cody en Astor waren. Ik zou er ook niet door uit dit kamertje komen.

Ik stond weer op en liep de kamer rond, deze keer langzamer, op zoek naar elk klein zwak punt. In een hoek was een aircoventilator, een perfecte manier om te ontsnappen, als ik zo groot als een fret was geweest. Aan de muur naast de deur zat een stopcontact. Dat was het.

Ik bleef bij de deur staan en voelde eraan. Hij was heel zwaar en dik, en bood me nog niet het kleinste greintje hoop dat ik daar doorheen kon breken, het slot kon forceren of het anderszins open zou kunnen krijgen zonder hulp van explosieven of een bulldozer. Ik keek de kamer weer rond, maar zag geen van beide ergens in een hoek.

In de val. Ingesloten, gevangen, geïsoleerd, achter slot en grendel, zelfs de synoniemen maakten het er niet beter op. Ik legde mijn wang tegen de deur. Wat had je nou eigenlijk aan hoop? Waarop? Weer in de wereld te worden losgelaten waar ik volkomen uitgerangeerd was? Was het voor alle betrokkenen niet beter dat Dexter de Verslagene in de vergetelheid zou verdwijnen?

Ik hoorde iets door de dikke deur, buiten kwam een schril lawaai dichterbij. En toen het geluid dichterbij kwam, herkende ik het: een mannenstem die ruziemaakte met een andere, hogere, volhardende stem die me heel bekend voorkwam.

Astor.

‘Stom!’ zei ze toen ze langs mijn deur liep. ‘Ik hoef niet…’ En toen waren ze weg.

‘Astor!’ schreeuwde ik zo hard ik kon, hoewel ik wist dat ze me niet kon horen. En alleen al om te bewijzen dat stupiditeit hardnekkig alomtegenwoordig is, sloeg ik met beide handen op de deur en schreeuwde opnieuw: ‘Astor!’

Er kwam natuurlijk totaal geen reactie, behalve wat vage steken op mijn handpalmen. Omdat ik niets anders kon verzinnen, liet ik me weer op de grond glijden, leunde tegen de deur en ging op mijn dood zitten wachten.

Ik wist niet hoe lang ik daar met mijn rug tegen de deur had gezeten. Ik geef toe dat een beetje tegen een deur hangen niet erg heldhaftig was. Ik weet dat ik had moeten opspringen, mijn geheime decodeerring had moeten pakken en me met mijn geheime radioactieve krachten door de muur had moeten kauwen. Maar ik was uitgevloerd. Toen ik Astors opstandige stem aan de andere kant van de deur hoorde, was dat naar mijn gevoel de laatste druppel. Er was geen Zwarte Ridder meer. Er was niets meer van me over dan een lege huls, en die viel ook nog langzaam uit elkaar.

Dus zat ik ineengezakt tegen de deur en er gebeurde niets. Ik was net midden in het plan mezelf aan de lichtschakelaar aan de muur op te hangen toen ik aan de andere kant van de deur een soort geschuifel voelde. Daarna duwde iemand ertegenaan.