Ik zat uiteraard in de weg en het deed net zo vanzelfsprekend pijn, een ferme stoot precies tegen de achterkant van mijn menselijke waardigheid. Ik reageerde traag en er werd nogmaals geduwd. Het deed weer pijn. En uit die pijn bloeide plotseling, als een uit de leegte opschietende, eerste lentebloem, iets waarachtig prachtigs.
Ik ging door het lint.
Niet zomaar geïrriteerd en chagrijnig omdat iemand zo onnadenkend mijn achterste als deurvanger gebruikte. Ik werd echt kwaad, woedend, furieus omdat ze geen enkele consideratie met míj hadden, dat ze me maar een niet noemenswaardig voorwerp vonden, een ding dat je in een kamer kon opsluiten en waarmee iedereen met een arm en een kort lontje kon ronddollen. Laat dat lage zelfbeeld van daarnet maar zitten. Dat deed er helemaal niet toe, ik was gek, in de klassieke zin van half krankzinnig, en zonder nog aan iets anders te denken, duwde ik zo hard ik kon tegen de deur terug.
Er was een beetje weerstand en toen klikte de grendel dicht. Ik stond op en dacht: zó! zonder eigenlijk te weten wat dat betekende. En terwijl ik naar de deur staarde, ging die weer open en opnieuw gooide ik me ertegenaan, deed hem met geweld dicht. Het gaf me een geweldige voldoening en ik voelde me een stuk beter dan ik me in tijden had gevoeld. Maar terwijl iets van de pure blinde woede uit me weglekte, kwam het bij me op dat hoe relaxed het ook was om tegen een deur te duwen, het tenslotte ook nogal zinloos was, want vroeg of laat werd ik toch verslagen, aangezien ik geen wapens of enig ander werktuig had. En wie er ook aan de andere kant van de deur waren, ze konden in theorie ongelimiteerd terugvallen op wat er ook maar in hen opkwam.
Terwijl ik daarover nadacht, schoot de deur weer open en ik hield hem met mijn voet tegen, en toen ik hem automatisch terugschopte, kreeg ik een idee. Het was idioot, een pure James Bond-ontsnapping, maar misschien zou het lukken en ik had helemaal niets te verliezen. Bij mij is het zo dat zodra ik iets bedenk, ik explodeer en dan als een razende in actie kom, dus op het moment dat ik de deur met mijn schouder dichtduwde, stapte ik naast de deurpost en wachtte.
Natuurlijk werd de deur slechts een ogenblik later weer opengeduwd, deze keer zonder dat ik tegenstand bood, en terwijl hij wijd openzwaaide en tegen de deur sloeg, strompelde een uit zijn evenwicht gebrachte man in een soort uniform erachteraan. Ik greep naar zijn arm, maar wist in plaats daarvan alleen de schouder vast te pakken. Het was genoeg, en met al mijn kracht draaide ik me om en duwde hem met zijn hoofd tegen de muur. Er klonk een voldoening schenkende klap, alsof ik een grote meloen van de keukentafel had gesmeten, de man stuiterde tegen de muur en viel met zijn gezicht op de betonnen vloer.
Nee maar, daar stond Dexter als herboren en zegevierend trots op beide benen, terwijl het lichaam van zijn vijand languit aan zijn voeten lag, met een open deur die naar de vrijheid leidde, verlossing en daarna misschien een licht soupertje.
Ik fouilleerde de bewaker snel, pakte een sleutelbos, een groot zakmes en een automatisch pisool dat hij waarschijnlijk op korte termijn toch niet nodig had en stapte toen voorzichtig de gang in, de deur achter me sluitend. Daar ergens wachtten Cody en Astor en ik zou ze vinden. Wat ik daarna zou doen, wist ik nog niet, maar dat maakte niet uit. Ik zou ze vinden.
39
Het gebouw was ongeveer zo groot als een groot strandhuis in Miami. Ik sloop behoedzaam door een lange gang die bij net zo’n deur eindigde als waarmee ik zonet stierenvechtertje had gespeeld. Ik liep er op mijn tenen heen en legde mijn oor ertegen. Ik hoorde helemaal niets, maar de deur was zo dik dat dat eigenlijk niets betekende.
Ik legde mijn hand op de knop en draaide er langzaam aan. Hij was niet op slot en ik duwde de deur open.
Ik gluurde voorzichtig om de deur en zag niets alarmerends, behalve dan wat meubels die van echt leer leken, en ik maakte een geestelijke notitie om dit aan een dierenrechtenorganisatie te melden. Het was een heel elegant vertrek, en toen ik de deur verder opende, zag ik in de verste hoek een heel mooie mahoniehouten bar.
Maar veel interessanter was de vitrinekast naast de bar. Die besloeg zeven meter van de muur en achter het glas kon ik nog net de rijen zien die klaarblijkelijk bestonden uit een verzameling aardewerken stierenkoppen. Elk exemplaar glansde onder zijn eigen minispotje. Ik telde ze niet, maar het moesten er meer dan honderd zijn. En nog voor ik de kamer in kon stappen, hoorde ik een stem, zo kil en droog als maar zijn kon en toch menselijk.
‘Trofeeën,’ zei de stem, en ik maakte een sprongetje, terwijl ik het pistool in de richting van het geluid richtte. ‘Een herdenkingsmuur ter ere van de god. Elk ervan vertegenwoordigt een ziel die we naar hem toegestuurd hebben.’ Er zat een oude man die me eenvoudigweg aankeek, maar toen ik hem zag was het bijna alsof ik een fysieke klap kreeg. ‘Voor elk offer creëren we een nieuw exemplaar,’ zei hij. ‘Kom binnen, Dexter.’
De oude man leek niet erg dreigend. Sterker nog, hij was nagenoeg onzichtbaar, zoals hij daar achterovergeleund in een van de grote leren fauteuils zat. Hij stond langzaam op, met de voorzichtigheid van een oude man, en wendde een gezicht naar me toe dat zo koud en glad was als een rots in een rivier.
‘We hebben op je gewacht,’ zei hij, hoewel hij voor zover ik kon zien alleen was in de kamer, op de meubels na. ‘Kom erin.’
Ik weet echt niet of hij dit zei of dat het kwam door de manier waarop hij het zei… of iets volslagen anders. Hoe dan ook, toen hij me recht aankeek, kreeg ik plotseling het gevoel alsof er niet genoeg lucht in de kamer was. De hele krankzinnige stormachtige ontsnapping leek uit me weg te bloeden en poeltjes om mijn enkels te vormen. En een enorme, oorverdovende leegte scheurde door de heen, alsof er in de wereld niets anders was dan zinloze pijn, en hij was daarvan de meester.
‘Je hebt ons een hoop last bezorgd,’ zei hij zacht.
‘Dat geeft tenminste nog enige troost,’ zei ik. Ik bracht het er met heel veel moeite uit en zelfs mij klonk het futiel in de oren, maar de oude man leek daardoor tenminste enigszins geïrriteerd. Hij deed een stap in mijn richting en ik merkte dat ik probeerde weg te kruipen. ‘Trouwens,’ zei ik, in de hoop dat ik nonchalant overkwam over het feit dat ik het gevoel had dat ik smolt, ‘wie zijn wij?’
Hij hield zijn hoofd schuin. ‘Volgens mij weet je dat wel,’ zei hij. ‘Je hebt ons toch zeker lang genoeg in je buurt gezien.’ Hij deed nog een stap voorwaarts en mijn knieën knikten licht. ‘Maar in het belang van een goed gesprek,’ zei hij, ‘wij zijn de volgelingen van Moloch. De erfgenamen van koning Salomo. Drieduizend jaar hebben we de verheerlijking van de god levend gehouden en zijn tradities bewaakt, evenals zijn macht.’
‘Je hebt het steeds maar over “wij”,’ zei ik.
Hij knikte en die beweging deed me pijn. ‘Er zijn hier nog anderen,’ zei hij. ‘Maar de wij is, zoals je vast wel weet, Moloch. Hij bestaat in mij.’
‘Dus jíj hebt die meisjes vermoord? En me overal achtervolgd?’ zei ik en ik geef toe dat ik verbaasd was te bedenken dat deze bejaarde man dat allemaal had gedaan.
Hij glimlachte werkelijk, maar er zat geen humor in en ik voelde me er geen spat beter door. ‘Niet persoonlijk, nee. Dat waren de Wakers.’
‘Dus… je bedoelt dat hij weer uit je weg kan gaan?’
‘Natuurlijk,’ zei hij. ‘Moloch kan zich naar believen tussen ons bewegen. Hij is niet één persoon en hij is niet ín één persoon. Hij is een god. Hij verlaat mij en neemt voor speciale taken bezit van een paar van de anderen. Om te waken.’
‘Nou, het is geweldig om een hobby te hebben,’ zei ik. Ik wist niet precies waar dit gesprek heen ging, of dat mijn dierbare leven op het punt stond te eindigen, dus ik stelde de eerste vraag die in me opkwam. ‘Waarom heb je de lijken bij de universiteit achtergelaten?’
‘We wilden jou natuurlijk vinden.’ Bij deze woorden van de oude man verstarde ik ter plekke.