‘Je had onze aandacht getrokken, Dexter,’ vervolgde hij, ‘maar we moesten het zeker weten. We moesten je observeren om te kijken of je ons ritueel herkende of op onze Waker reageerde. En uiteraard kwam het goed uit om de politie naar Halpern te leiden zodat ze zich op hem concentreerden,’ zei hij.
Ik wist niet waar ik moest beginnen. ‘Hoort hij dan niet bij jullie?’ zei ik.
‘O nee,’ zei de man vriendelijk. ‘Zodra hij wordt vrijgelaten, komt hij daar terecht, bij de anderen.’ Hij knikte naar de vitrinekast met aardewerken stierenkoppen.
‘Dan heeft hij de meisjes dus niet echt vermoord.’
‘Jawel,’ zei hij. ‘Maar hij is inwendig daartoe overgehaald door een van de Kinderen van Moloch.’ Hij hield zijn hoofd weer schuin. ‘Ik weet zeker dat van alle mensen uitgerekend jij dat wel begrijpt, toch?’
Dat was zo, natuurlijk. Maar daarmee had ik geen antwoord op de belangrijkste vraag. ‘Kunnen we alsjeblieft teruggaan naar het moment waarop je zei dat “ik de aandacht had getrokken”?’ vroeg ik beleefd, terwijl ik bedacht hoe hard ik had gewerkt om juist niet op te vallen.
De man keek me aan alsof ik een uitzonderlijk dikke schedel had. ‘Jij hebt Alexander Macauley vermoord,’ zei hij.
Nu vielen de duikelaars in het verzwakte stalen slot dat Dexters brein was. ‘Was Sander dan een van jullie?’
Hij schudde licht zijn hoofd. ‘Een onbeduidende helper. Hij leverde materiaal voor onze riten.’
‘Hij bracht de zuiplappen naar jullie en jullie vermoordden ze,’ zei ik.
Hij haalde zijn schouders op. ‘We houden een offerplechtigheid, Dexter, het is geen moord. Hoe dan ook, toen je Sander te grazen had genomen, zijn we je gevolgd en ontdekten we wat je bent.’
‘Wat ben ik dan?’ flapte ik eruit, terwijl ik er enigszins van opkikkerde te bedenken dat ik oog in oog stond met iemand die de vragen kon beantwoorden waarover ik het grootste deel van mijn gelukzalig hakkend leven heb gepiekerd. Maar toen kreeg ik een droge mond en terwijl ik op zijn antwoord wachtte, kwam er vanbinnen een sensatie in me op die akelig veel op echte angst leek.
De oude man keek me nu scherp aan. ‘Je bent een doling,’ zei hij. ‘Iets wat niet hoort te bestaan.’
Ik zal toegeven dat er momenten zijn geweest dat ik het met die gedachte eens was, maar daar hoorde dit moment niet bij. ‘Ik wil niet onbeleefd zijn,’ zei ik, ‘maar ik vind het fijn dat ik besta.’
‘Daar ga je niet langer over,’ zei hij. ‘Er zit iets in je wat een bedreiging voor ons vormt. We zijn van plan ons ervan te ontdoen, en van jou.’
‘Eigenlijk,’ zei ik, er zeker van dat hij het over mijn Zwarte Ruiter had, ‘is dat ding er niet meer.’
‘Dat weet ik,’ zei hij enigszins geërgerd, ‘maar oorspronkelijk is hij naar je toe gekomen vanwege een groot trauma. Hij is op jou afgestemd. Maar hij is ook een bastaardkind van Moloch, en daarmee ben jíj op óns afgestemd.’ Hij zwaaide met een vinger naar me. ‘Dat is de reden waarom je de muziek kon horen. Via de verbinding die jouw Waker maakte. En wanneer we je op heel korte termijn maar voldoende kwellen, zal hij weer naar je terugkomen, als een mot naar het vuur.’
Dat klonk me helemaal niet goed in de oren, en ik merkte dat ons gesprek me al snel door de vingers glipte, maar net op tijd herinnerde ik me dat ik tenslotte een pistool had. Ik richtte hem op de oude man en hees mezelf tot mijn volle, sidderende lengte op.
‘Ik wil mijn kinderen,’ zei ik.
Hij leek zich niet echt zorgen te maken over het op zijn navel gerichte pistool, wat mij hetzelfde toescheen als het toppunt van zelfvertrouwen. Hij had zelfs een groot akelig uitziend mes aan zijn heup, maar hij maakte geen aanstalten dat met een vinger aan te raken.
‘De kinderen zijn jouw zorg niet meer,’ zei hij. ‘Ze behoren nu Moloch toe. Moloch vindt kinderen lekker smaken.’
‘Waar zijn ze?’ vroeg ik.
Hij wuifde afwerend met zijn hand. ‘Ze zijn hier op Toro Key, maar je bent te laat om het ritueel tegen te houden.’
Toro Key bevond zich ver van het vasteland en lag volkomen geïsoleerd. Maar ondanks het feit dat het over het algemeen heel plezierig is te weten waar je bent, kwam er een aantal uitermate prangende vragen in me op, zoals: waar waren Cody en Astor en hoe kon ik voorkomen dat er spoedig een einde kwam aan het leven zoals ik dat kende?
‘Als je het niet erg vindt,’ zei ik en ik wuifde met het pistool zodat hij het snapte, ‘denk ik dat ik ze ophaal en dan naar huis ga.’
Hij bewoog niet. Hij keek me alleen maar aan en in zijn ogen kon ik haast zien dat enorme zwarte vleugels zich uitsloegen en zich de kamer in bewogen. En nog voor ik de trekker kon overhalen, ademhalen of met mijn ogen knipperen, begonnen de trommels aan te zwellen en rezen de hoorns mee op het ritme, dat het stemmenkoor de hoogte en het geluk in leidde, en ik stond stokstijf stil.
Mijn gezichtsvermogen leek normaal en er leek niets aan de hand met mijn andere zintuigen, maar ik kon niets anders horen dan de muziek en niets anders doen dan wat de muziek me opdroeg. En die vertelde me dat vlak buiten deze kamer het waarachtige geluk wachtte. Die vertelde me daarheen te gaan en het op te scheppen, mijn handen en hart te vullen met eeuwigdurende gelukzaligheid, vreugde tot het einde van alle dingen. En ik merkte dat ik me naar de deur omdraaide terwijl mijn voeten me naar mijn gelukkige bestemming droegen.
De deur zwaaide open toen ik erheen liep en professor Wilkins kwam binnen. Hij had ook een pistool en keek me nauwelijks aan. In plaats daarvan knikte hij naar de oude man en zei: ‘We zijn zover.’ Door de wilde stroom gevoelens en het aanzwellende geluid kon ik hem amper horen en ik bewoog me gretig naar de deur.
Ergens diep onder dit alles klonk het schrille stemmetje van Dexter, dat schreeuwde dat de dingen niet waren zoals ze zouden moeten zijn en eiste dat ik van koers zou veranderen.
Maar het was zo’n klein stemmetje en de muziek was zo groot, groter dan al het andere in deze eindeloos prachtige wereld, en eigenlijk was er geen twijfel aan wat ik zou gaan doen.
Ik liep naar de deur op het ritme van de alomtegenwoordige muziek, me vaag bewust dat de oude man met me meeliep, die niet echt in dat feit of in iets anders geïnteresseerd was. Ik had het pistool nog in mijn hand… ze namen niet de moeite het me af te nemen, en het kwam niet in me op het te gebruiken. Niets anders deed ertoe dan de muziek te volgen.
De oude man liep om me heen en opende de deur, de wind blies heet in mijn gezicht toen ik naar buiten stapte en de god zag, het ding zelf, de bron van de muziek, de bron van alles, de grootse en schitterende, met stierenhoorns getooide fontein van extase daar voor me. Hij torende boven al het andere uit, zijn grote bronzen kop was ruim negen meter hoog, hij strekte zijn armen naar me uit en er brandde een verbazingwekkend hete gloed in zijn open buik. Mijn hart zwol op en ik bewoog me erheen, zonder dat ik echt de handvol mensen zag die daar stond toe te kijken, ook al was een van die mensen Astor. Ze zette grote ogen op toen ze me zag, en haar mond bewoog, maar ik kon niet horen wat ze zei.
En diep binnen in me schreeuwde kleine Dexter harder, maar slechts net hard genoeg om gehoord te worden, bij lange na niet genoeg om gehoorzaamd te worden. Ik liep naar de god, zag de gloed van het vuur erbinnenin, keek naar de vlammen in de buik, die opflakkerden en sprongen op de wind die om ons heen sloeg. En toen ik zo dichtbij was als maar kon, vlak naast de open oven van zijn buik aankwam, bleef ik staan en wachtte. Ik wist niet waar ik op wachtte, maar ik wist dat het kwam en dat het me mee zou nemen naar een schitterende eeuwigheid, dus wachtte ik.
Starzak kwam in beeld, en hij hield Cody bij de hand, sleurde hem mee om naast ons te gaan staan, en Astor worstelde om los te komen van haar bewaker naast haar. Maar het maakte niet uit, want de god was daar en zijn armen bewogen zich nu omlaag, spreidden zich uit en reikten naar me om me te omhelzen en in zijn warme, prachtige greep te omklemmen. Ik sidderde van vreugde, hoorde niet langer de schrille, nutteloze protesterende stem van Dexter, hoorde niets dan de stem van de god die me vanuit de muziek toeriep.