‘Mijn goeie ouwe Rita,’ zei ik. Ik trok haar zo dicht mogelijk tegen me aan en vlijde mijn wang tegen haar kruin.
Zo zaten we een paar minuten, en toen maakte Rita zich los, ging staan en trok me met haar hand omhoog. ‘Kom,’ zei ze. ‘Laten we naar bed gaan.’
En dat deden we, en toen ik onder de lakens geglipt was en ze naast me kroop, was ze zo lief en rook zo lekker en voelde zo warm en prettig aan, dat...
Tjonge. Bier is verbazingwekkend spul, hè?
6
Ik werd met hoofdpijn wakker, gedesoriënteerd en met een grondige hekel aan mezelf. Er lag een roze laken tegen mijn wang. Mijn lakens, de lakens waartussen ik dagelijks wakker placht te worden, waren niet roze en roken anders. Ook de matras was te groot voor mijn bescheiden eenpersoonsbed en echt, ik zou zweren dat de hoofdpijn ook niet van mij was.
‘Goedemorgen, lekker ding!’ zei een stem ergens bij mijn voeten. Ik draaide mijn hoofd om en zag Rita aan het voeteneind van het bed staan. Ze glimlachte gelukzalig naar me.
‘Ngg,’ zei ik met een stem die klonk als het gekraak van een pad en daardoor deed mijn hoofd nog meer pijn. Blijkbaar was het een vermakelijk soort pijn, want Rita’s glimlach verbreedde zich.
‘Dat dacht ik al,’ zei ze. ‘Ik haal wat aspirine voor je.’ Ze boog zich voorover en wreef over mijn been. ‘Hmm,’ zei ze, en ze liep naar de badkamer.
Ik ging rechtop zitten. Dat had ik beter niet kunnen doen, want mijn hoofd ging nog meer bonzen. Ik sloot mijn ogen, haalde diep adem en wachtte op mijn aspirine.
Het zou nog wel even duren voordat ik aan dit normale leven zou wennen.
Maar vreemd genoeg viel dat eigenlijk best mee. Ik ontdekte dat ik, als ik me beperkte tot een of twee biertjes, me precies zo kon ontspannen dat ik bij de plaid op de bank paste. En zo ging ik met de immer trouwe Doakes in mijn achteruitkijkspiegel een paar keer per week na mijn werk bij Rita langs, om met Cody en Astor te spelen tot ze naar bed moesten en met Rita op de bank te zitten. Om een uur of tien liep ik dan naar de deur. Rita leek een kus te verwachten als ik wegging, dus ik plande die meestal in de opening van de voordeur, zodat Doakes me kon zien. Ik gebruikte daarbij alle technieken die ik had opgedaan uit de vele films die ik had gezien, en Rita wilde maar wat graag.
Ik houd regelmaat, en door deze nieuwe routine kwam ik op een punt dat ik er bijna zelf in ging geloven. Het was zo saai dat ik mezelf ermee in slaap suste. Op de achterbank, vanuit de allerverste uithoek van Dexterland, kon ik de Zwarte Ruiter zelfs zachtjes horen snurken, wat enigszins beangstigend was en waardoor ik me voor het eerst een ietsepietsje eenzaam voelde. Maar ik zette stug door en maakte een spelletje van mijn bezoekjes aan Rita om te kijken hoe ver ik kon gaan, in de wetenschap dat Doakes toekeek en zich hopelijk het een en ander zou gaan afvragen. Ik nam bloemen mee, snoep en pizza’s. Ik kuste Rita steeds bizarder, altijd omlijst door de open voordeur om Doakes het best mogelijke plaatje te geven. Ik wist dat het een belachelijke vertoning was, maar het was het enige wapen dat ik had.
Dagen achtereen bleef Doakes bij me. Hij dook op onvoorspelbare momenten op, wat zijn aanwezigheid nog bedreigender maakte. Ik wist nooit waar of wanneer hij zou verschijnen, waardoor ik het gevoel kreeg dat hij er altijd was. Als ik naar de supermarkt ging, wachtte Doakes me bij de broccoli op. Als ik op de fiets de Old Cutler Road uit reed, stond ergens op mijn route steevast de kastanjebruine Taurus onder een banyan. Er waren ook dagen zonder dat ik hem zag, maar ik voelde zijn aanwezigheid, hoe hij met de wind mee rondjes reed en op me wachtte. Ik durfde niet te hopen dat hij het had opgegeven; het feit dat ik hem een tijdje niet zag betekende niet dat hij er niet was, maar dat hij zich beter schuilhield en op een dag weer als een duveltje uit een doosje tevoorschijn zou komen.
Ik werd in de rol van fulltime Dagelijkse Dexter gedrongen, als een acteur die in een film gevangenzit, wel wetend dat achter het scherm de echte wereld er was, maar even onbereikbaar als de maan. En net als de maan bleef de gedachte aan Reiker aan me trekken. Het idee dat hij in die absurde rode laarzen van hem door zijn zorgeloze leven kloste, was bijna meer dan ik kon verdragen.
Ik wist natuurlijk wel dat Doakes daar niet eeuwig mee door zou kunnen gaan. Hij ontving immers een riant salaris uit de gemeentekas van Miami om zijn werk te doen, en hij moest dan ook zo nu en dan op zijn werk verschijnen. Maar Doakes begreep dat naarmate de kille fluisteringen van de achterbank sterker werden, het inner-lijk opkomende tij in mij kolkte en hij wist dat mijn vermomming af zou vallen, af móést vallen, als hij de druk op de ketel maar hoog genoeg hield.
Daar balanceerden we nu, op het scherp van een snede die helaas slechts denkbeeldig was. Vroeg of laat moest ik mezelf weer worden. Maar tot die tijd zou ik meer bij Rita zijn dan me lief was. Ze kon bij lange na niet tippen aan mijn grote vriend de Zwarte Ruiter, maar ik had mijn geheime identiteit nodig. Totdat ik aan de aandacht van Doakes zou zijn ontsnapt zou zij mijn zwarte cape zijn, mijn rode legging en mijn gereedschapsgordel, bijna mijn hele kostuum.
Goed dan. Ik zou op de bank zitten, bierblikje in de hand, Survivor kijken en interessante varianten op het spel bedenken die de uitzen-ding nooit zouden halen. Als je Dexter aan de schipbreukelingen zou toevoegen en de titel meer letterlijk nam...
Het was niet allemaal wanhoop, somberheid of ellende. Een paar keer per week speelde ik verstoppertje met Cody en Astor en een zwikje andere ongetemde wezentjes uit de buurt — wat ons terugbrengt naar waar het allemaal begon: Dexter aan Duigen, die niet meer in staat was zijn normale leven te leiden, die in plaats daarvan vastzit aan een stel gillende en rondrennende kinderen. Op regenachtige avonden zaten we binnen aan de eettafel terwijl Rita druk bezig was met de was, afwas of iets anders in het huiselijke paradijs om haar nestje te perfectioneren.
Er komt maar een beperkt aantal gezelschapsspelletjes in aanmerking voor kinderen op zo’n gevoelige leeftijd en met zo’n beschadigde geest als die van Cody en Astor. In de meeste bordspellen waren ze niet geïnteresseerd of begrepen ze niet, en te veel kaartspelletjes leken zo’n opgewekte argeloosheid te vergen dat zelfs ik niet overtuigend kon doen alsof. We eindigden meestal met galgje; dat was educatief, creatief en licht moorddadig waar iedereen gelukkig van werd, zelfs Rita.
Als je mij voor het tijdperk Doakes had gevraagd of een leven van galgje spelen en Miller Lite drinken mij wat leek, dan zou ik hebben moeten bekennen dat Dexter de Draak wel wat duisterder was. Maar naarmate de dagen zich aaneenregen en ik verder in de werkelijkheid van mijn vermomming glipte, moest ik mezelf afvragen: genoot ik niet een beetje te veel van mijn leven als meneer Kleinburgerlijke Huisman?
Maar toch, het was heel vertroostend om te zien hoe Cody en Astor met een roofzuchtig enthousiasme een onschuldig spelletje als galgje speelden. Ze hingen de ledematen zo gretig op dat ik het gevoel kreeg dat we allemaal deel uitmaakten van dezelfde soort; als ze met alle plezier van de wereld hun anonieme hangman vermoordden, voelde ik een zekere verwantschap.
Astor leerde algauw de galg te tekenen en de puntjes voor de letters. En zij kon het natuurlijk ook beter verwoorden. ‘Zeven letters,’ zei ze dan, ze beet op haar bovenlip en verbeterde: ‘Nee, zes!’ Als Cody en ik fout gokten, sprong ze op en riep: ‘Een arm! Jee!’ Cody keek haar uitdrukkingsloos aan, en vervolgens naar het gekrabbelde poppetje dat aan de strop bungelde. Als hij aan de beurt was en wij een verkeerde letter zeiden, prevelde hij met zijn zachte stemmetje: ‘Been,’ en keek naar ons op met bijna iets triomfantelijks in de ogen van iemand die emoties toonde. Als alle letters van het woord ten slotte waren ingevuld, keken ze tevreden naar hun gehangene, een paar keer had Cody zelfs ‘Dood!’ gezegd, voordat Astor op en neer begon te springen en juichte: ‘Nog een keer, Dexter! Ik ben!’