Heel idyllisch allemaal. Ons perfecte gezinnetje van Rita, de kinderen en Monster, dat zijn er vier. Maar hoeveel van die poppetjes we ook ter dood brachten, mijn angst dat de tijd wegglipte, dat ik weldra een grijsaard zou zijn, te zwak om zelfs maar een aardappelmesje op te tillen, een grijsaard die zich door zijn laatste afschrikwekkende doorsneedagen sleept, achtervolgd door een stokoude brigadier Doakes en het besef dat hij zijn kans gemist had, werd er niet minder om.
Zolang ik geen uitweg vond, zat ik even zeker in de strop als de figuurtjes van Cody en Astor. Heel deprimerend, en tot mijn schaamte moet ik toegeven dat ik bijna de hoop had opgegeven, wat ik nooit had gedaan als ik me één belangrijk gegeven had herinnerd.
Dit was Miami.
7
Zo kon het niet doorgaan. Ik had moeten inzien dat zo’n onnatuurlijke situatie wel moest bezwijken, zwichten voor de natuurlijke orde der dingen. Ik woonde tenslotte in een stad waar roddel hetzelfde was als zonneschijn, altijd vlak achter een wolk aanwezig. Drie weken na mijn eerste onbevredigende ontmoeting met brigadier Doakes brak de zon eindelijk door.
Eigenlijk was het gewoon geluk hebben, niet bepaald de vallende piano waarop ik had gehoopt, maar toch een gelukkig toeval. Ik zat te lunchen met mijn zus Deborah. Pardon, brigadíér Deborah, had ik moeten zeggen. Net als haar vader, Harry, was Debs een smeris. Doordat recente gebeurtenissen gunstig waren uitgepakt, had ze promotie gekregen en mocht ze haar hoerenoutfit, die ze voor haar taak bij zedendelicten had moeten dragen, uittrekken, de straathoek eindelijk vaarwel zeggen en eindelijk verruilen voor haar eigen brigadierstrepen.
Daar zou ze blij mee moeten zijn. Tenslotte was dit wat ze al die tijd had gewild: een einde aan de opdracht om te doen alsof ze een hoer was. Bij zedendelicten moest iedere jonge en enigszins aantrekkelijke vrouwelijke agente vroeg of laat de straat op om hoerenlopers uit te lokken, en Deborah was heel aantrekkelijk. Maar haar verleidelijke figuur en haar knappe, gezonde uiterlijk waren eerder een bron van schaamte voor mijn arme zus. Ze had er een bloedhekel aan om iets te dragen wat ook maar in de verste verte de aandacht vestigde op haar lichamelijke charme, en in hotpants en strak topje de straat op moeten, was een ware marteling voor haar. Als ze niet uitkeek zou ze er nog permanente fronsrimpels van krijgen.
Omdat ik een onmenselijk monster ben, heb ik de neiging om logisch na te denken, en ik dacht dat haar nieuwe functie wel een einde zou maken aan haar martelaarsdom als Onze Vrouwe van het Eeuwige Chagrijn. Helaas, zelfs haar overplaatsing naar moordzaken had geen glimlach op haar gezicht getoverd. Ergens onderweg had ze besloten dat een serieuze wetsdienaar zijn gezicht in de grimas van een grote, gemene vis moest trekken, en ze deed er nog steeds alles aan om dat te bereiken.
We zaten samen in haar nieuwe politieburgerauto om te gaan lunchen, een van die voordeeltjes van haar promotie die toch tenminste een straaltje zonneschijn in haar leven zouden moeten brengen. Kennelijk niet. Ik vroeg me af of ik me zorgen om haar moest gaan maken. Ik keek haar aan toen ik in ons favoriete Cubaanse restaurant, Café Relampago, aan een tafeltje ging zitten. Zij meldde haar locatie en status en ging met een frons tegenover me zitten.
‘Nou, brigadier Zaagbaars,’ zei ik toen we onze menukaart van tafel pakten.
‘Is dat soms grappig, Dexter?’
‘Ja,’ zei ik. ‘Erg grappig. En ook een beetje treurig, zoals het leven zelf. Vooral jouw leven, Deborah.’
‘Rot op, Dexter,’ zei ze. ‘Mijn leven is prima zo.’ En om dat te bewijzen bestelde ze een sandwich medianoche, de beste van heel Miami, en een batido de mamey, een milkshake van een unieke tropische vrucht die smaakte naar een soort combinatie van perzik en watermeloen.
Mijn leven was in alle opzichten net zo prima als het hare, dus ik bestelde hetzelfde. Omdat we hier vaker kwamen, hier al ons hele leven kwamen, griste de ongeschoren ober op leeftijd met een gezicht waar Deborah een puntje aan kon zuigen de menukaarten uit onze handen en stampte naar de keuken als was hij Godzilla op weg naar Tokio.
‘Iedereen is zo blij en gelukkig,’ zei ik.
‘Dit is niet Mister Rogers’ Neighborhood, Dex. Dit is Miami. Alleen slechteriken zijn hier gelukkig.’ Ze keek me uitdrukkingsloos aan, een perfecte smerisblik. ‘Waarom lach en zing jij niet?’
‘Niet aardig, Deb. Heel onaardig. Ik ben al maanden braaf geweest.’
Ze nam een slok water. ‘Ja, ja. En je wordt er gestoord van.’ ‘Veel erger,’ zei ik en ik haalde mijn schouders op. ‘Ik denk dat ik er normaal van word.’
‘Mij neem je niet in de maling,’ zei ze.
Treurig, maar waar. Ik ben een bankzitter geworden.’ Ik aarzelde even. Toen gooide ik het eruit. Als een jongen tenslotte zijn probleempjes al niet met zijn eigen familie kan bespreken, wie kan hij dan nog in vertrouwen nemen? ‘Het is brigadier Doakes,’ zei ik.
Ze knikte. ‘Hij moet je echt hebben,’ zei ze. ‘Je kunt beter bij hem uit de buurt blijven.’
‘O, dolgraag,’ zei ik. ‘Maar híj blijft niet bij mij uit de buurt.’
Haar smerisgrijns werd strenger. ‘Wat ga je daaraan doen?’
Ik deed mijn mond open om alles wat ik had bedacht te ontkennen, maar gelukkig voor het heil van mijn onsterfelijke ziel werden we voordat ik tegen haar kon liegen onderbroken door Debs radio. Ze hield haar hoofd schuin, griste haar radio op en zei dat ze ervandoor moest. ‘Kom dan,’ snauwde ze, terwijl ze naar de deur liep. Ik kwam gedwee achter haar aan, nadat ik wat geld op de tafel had gegooid.
Deborah was haar auto al aan het uitparkeren toen ik de Relampago uit liep. Op een holletje liep ik naar haar toe en greep het portier vast. Ze schoot al vooruit voordat ik allebei mijn voeten binnenboord had. ‘Jeetje, Deb.’ zei ik. ‘Je reed bijna mijn schoen eraf. Wat is er zo belangrijk?’
Deborah fronste en schoot in een gaatje tussen de auto’s waar alleen een automobilist uit Miami zich aan zou wagen. ‘Ik weet het niet,’ zei ze, terwijl ze de sirene aanzette.
Ik knipoogde en verhief mijn stem tegen de herrie. ‘Heeft de coordinator je dat dan niet verteld?’
‘Heb jij ooit een coördinator horen stotteren, Dexter?’
‘Nee, Deb. Deed deze dat dan?’
Deb zeilde om een schoolbus heen en brulde de 836 op. ‘Ja,’ zei ze. Ze gaf een ruk aan het stuur om een bmw vol jonge mannen te omzeilen, die allemaal hun middelvinger naar haar opstaken. ‘Ik denk dat het moord is.’
‘Dat denk je,’ zei ik.
‘Ja,’ antwoordde ze. Ze concentreerde zich op het stuur en ik liet haar begaan. Hoge snelheden herinneren me altijd aan mijn eigen sterfelijkheid, met name in de straten van Miami. En wat het Geval van de Stamelende Coördinator betrof, nou, daar zouden brigadier Nancy Drew en ik gauw genoeg achter komen, zeker met deze snelheid, en een beetje opwinding is altijd welkom.
Binnen een paar minuten wist Deb ons zonder enorme verliezen van mensenlevens bij de Orange Bowl te brengen, we landden op straatniveau en namen een paar snelle bochten voordat we de oprit van een klein huis in N.W. 4th Street op reden. Langs de straat stonden meer van dit soort huizen, allemaal klein en dicht op elkaar, en elk met zijn eigen muur of hek met hangslot. Veel ervan waren in heldere kleuren geschilderd en hadden een betegeld erf.
Twee patrouillewagens met zwaailichten stonden al voor het huis geparkeerd. Een paar agenten in uniform rolden het gele lint rond de plaats delict uit, en toen we uitstapten zag ik een derde met zijn hoofd in zijn handen op de motorkap van een van de wagens zitten. Op de drempel van het huis stond een vierde naast een dame op leeftijd, die op de bovenste van de twee smalle treden voor de voordeur zat. Ze leek om beurten te jammeren en over te geven. Ergens in de buurt jankte een hond, op steeds maar weer dezelfde toon.