Wat het ook was, het viel samen met de maanden waarin sergeant Doakes daar gedetacheerd was.
Ik leunde achterover in mijn gammele draaistoel. Asjemenou, dacht ik. Wat een interessant toeval. In ongeveer dezelfde periode waarden Doakes, afgrijselijk, naamloos martelen en een geheime betrokkenheid van de vs samen rond. Er was uiteraard geen enkel bewijs dat deze drie zaken op welke manier dan ook met elkaar in verband stonden, geen enkele reden om enige connectie te vermoeden. Maar niettemin was ik er absoluut zeker van dat ze naadloos op elkaar aansloten. Want zo’n twintig jaar later waren ze alle drie voor een kleine reünie naar Miami gekomen: Doakes, Chutsky en degene die het Ding op tafel had geproduceerd. Het begon erop te lijken dat onderdeel A toch in groef B paste.
Ik had mijn draadje gevonden. En als ik nou maar kon bedenken hoe ik eraan moest trekken...
Kiekeboe, Albert.
Natuurlijk, over informatie beschikken is één ding. Maar weten wat die informatie betekent en weten wat je ermee moet doen, is een ander verhaal. Het enige wat ik echt wist, was dat Doakes in El Salvador was op het moment dat er een paar heel nare dingen gebeurden. Hij had ze waarschijnlijk niet zelf gedaan, maar ze waren in elk geval door de regering gesanctioneerd. In het geheim, uiteraard, waardoor je je ging afvragen hoe het kwam dat iedereen ervan afwist.
Aan de andere kant moest er vast iemand zijn die deze informatie nog altijd stil wilde houden. Op dit moment werd diegene door Chutsky vertegenwoordigd, die door mijn geliefde zus Deborah werd vergezeld. Als zij me zou willen helpen, zou ik misschien in staat zijn wat meer over Chutsky te weten te komen. Wat ik dan zou doen viel nog te bezien, maar ik kon tenminste ergens beginnen.
Het klonk te simpel, en dat was het natuurlijk ook. Ik belde Deborah meteen en kreeg haar antwoordapparaat. Ik probeerde haar mobiele telefoon, idem dito. En de rest van de dag: Debs was niet op kantoor, laat alstublieft een bericht achter. Toen ik haar die avond thuis belde, was het hetzelfde liedje. En toen ik de telefoon ophing en uit het raam van mijn flat keek, stond brigadier Doakes op zijn favoriete plekje aan de overkant van de straat geparkeerd.
Een halvemaan kwam achter een rafelige wolk op en mompelde tegen me, maar hij verspilde zijn adem. Hoe graag ik ook zou willen wegglippen en mijn Reiker-avontuur beleven, het ging niet; die afschuwelijke kastanjekleurige Taurus stond nog steeds als een soort goedkoop geweten voor de deur. Ik draaide me om en wilde ergens tegenaan trappen. Het was vrijdagavond en ik kon niet eens de deur uit om met mijn Zwarte Ruiter op stap te gaan, en nu kon ik zelfs mijn zus niet aan de lijn krijgen. Wat kon het leven toch verschrikkelijk zijn.
Ik ijsbeerde een tijdje door mijn appartement, maar ik stootte alleen maar mijn teen. Ik belde Deborah nog twee keer en ze was nog twee keer niet thuis. Ik keek weer uit het raam. De maan was iets opgeschoven. Doakes niet.
Goed dan. Terug naar plan B.
Een halfuur later zat ik op de bank bij Rita met een blikje bier in mijn hand. Doakes was achter me aan gereden en ik moest wel aannemen dat hij aan de overkant van de straat stond. Ik hoopte maar dat hij hier evenveel van genoot als ik, dat wil zeggen bepaald niet. Was dit het nou, dat mensenbestaan? Waren mensen echt zo ellendig en hersenloos dat ze hiernaar uitkeken, dat ze hun vrijdagavond, kostbare vrije tijd voor een loonslaaf, voor de tv met een blikje bier in hun handen doorbrachten? Het was slaapverwekkend saai en tot mijn ontzetting merkte ik dat ik eraan begon te wennen.
Je bent vervloekt, Doakes. Je maakt me nog... normaal.
‘Dag meneer,’ zei Rita, terwijl ze zich naast me vlijde en haar voeten onder zich trok, ‘waarom ben je vandaag zo stil?’
‘Ik werk een beetje te hard, denk ik,’ zei ik. ‘En er minder van geniet.’
Ze zweeg even en zei: ‘Het gaat zeker weer over die kerel die jullie moesten laten lopen, hè? Die vent die... die kinderen heeft vermoord?’
‘Dat is er onderdeel van,’ zei ik. ‘Ik houd niet van losse endjes.’
Rita knikte, alsof ze werkelijk begreep wat ik bedoelde. ‘Dat is heel... ik bedoel, ik zie gewoon dat je ermee zit. Misschien moet je eens... ik weet niet. Wat doe je eigenlijk om je te ontspannen?’
Ik riep meteen een paar grappige beelden op die ik haar kon vertellen over wat ik deed om me te ontspannen, maar dat was misschien geen goed idee. Ik zei dus: ‘Tja, ik heb mijn boot toch? Ik houd van vissen.’
Achter me zei een klein stemmetje: ‘Ik ook.’ Alleen door het feit dat mijn zenuwen van bandstaal en tot het uiterste getraind waren sprong ik niet tegen de plafondventilator. Ik ben echt bijna onmogelijk te besluipen, dacht ik altijd, en toch had ik er geen idee van dat er nog iemand in de kamer was. Maar ik draaide me om en daar stond Cody, hij keek me met wijd opengesperde ogen aan. ‘O ja?’ zei ik. ‘Hou je van vissen?’
Hij knikte. Twee woorden per dag was zo ongeveer zijn maximum.
‘Nou, dat is dan afgesproken,’ zei ik. ‘Wat dacht je van morgenochtend?’
‘O...’ zei Rita, ‘Ik weet niet of... ik bedoel, hij is... voel je niet verplicht, Dexter.’
Cody keek me aan. Vanzelfsprekend zei hij niets, maar dat hoefde ook niet. Zijn ogen spraken boekdelen. ‘Rita,’ zei ik. ‘Soms moeten jongens buiten spelen, zonder meisjes. Cody en ik gaan morgenochtend vissen. Voor dag en dauw,’ zei ik tegen Cody.
‘Waarom?’
‘Voor dag en dauw?’ vroeg ik. ‘Geen idee, maar dat hoort nou eenmaal zo, dus doen we dat.’ Cody knikte, keek naar zijn moeder, draaide zich om en liep de gang door.
‘O, Dexter,’ zei Rita, ‘het hoeft echt niet, hoor.’
Nee, ik wist heus wel dat het niet hoefde. Maar waarom zou ik het niet doen? Ik zou er geen lichamelijk letsel aan overhouden, wel? Bovendien was het fijn om er een paar uurtjes tussenuit te zijn. Vooral in casu Doakes. En nogmaals, en ik weet niet hoe dat komt, maar kinderen doen me nou eenmaal iets. Het is echt niet zo dat ik al begin te snotteren bij het zien van een kinderfietsje met hulpwieltjes, maar over het algemeen vind ik kinderen veel interessanter dan hun ouders.
De volgende morgen tuften Cody en ik bij zonsopgang met mijn zeventienvoets Whaler rustig over het kanaal langs mijn flat. Cody had een blauw-geel zwemvest aan en zat roerloos op de koelbox. Hij zat een beetje ineengedoken, zodat zijn hoofd bijna in het zwemvest verdween, waardoor hij eruitzag als een felgekleurde schildpad.
In de koelbox zaten spuitwater en de lunch die Rita voor ons had klaargemaakt, een lichte snack voor tien, twaalf man. Ik had ingevroren garnalen als aas meegenomen; het was immers Cody’s eerste vistochtje en ik wist niet hoe hij erop zou reageren als ik een stalen haak in een levend wezen stak. Ikzelf had daar geen enkele moeite mee, uiteraard: hoe levendiger, hoe beter, maar zo’n verfijnde smaak kon je natuurlijk niet van kinderen verwachten.
We voeren het kanaal uit, de Biscayne Bay in, en ik zette koers naar Kaap Florida, recht naar het kanaal voorbij de vuurtoren. Cody had nog niets gezegd tot we Stiltsville in het zicht kregen, die merkwaardige verzameling huizen op palen in het midden van de baai. Daar trok hij aan mijn mouw. Ik boog me voorover om hem boven het motorgeraas en de wind uit te kunnen horen.
‘Huizen,’ zei hij.
‘Ja,’ schreeuwde ik, ‘soms wonen er zelfs mensen in.’
Hij keek naar de voorbij glijdende bouwsels en toen ze achter ons verdwenen, ging hij weer op zijn koelbox zitten. Ze waren al bijna uit het zicht toen hij zich nog een keer omdraaide om ernaar te kijken. Daarna bleef hij gewoon zitten tot we bij Fowey Rock kwamen en ik gas terugnam. Ik zette de motor in z’n vrij en liet het anker over de boeg glijden, waarbij ik met het uitzetten van de motor wachtte tot ik zeker wist dat het grip kreeg.