Выбрать главу

Ik kende brigadier Doakes veel beter dan ik eigenlijk wilde, veel beter dan alleen van onze werkrelatie. Ik wilde per se meer over hem te weten te komen, om één simpele reden: hij had me nooit gemogen, ondanks het feit dat ik er prat op ga dat ik ongelooflijk charmant en opgewekt ben. Maar het was bijna alsof Doakes door-had dat het allemaal nep was; al mijn zelfgemaakte hartelijkheid ketste op hem af als junikevers op een voorruit.

Daardoor werd ik uiteraard nieuwsgierig. Ik bedoel, echt, wat voor soort mens kon nou een hekel aan me hebben? Ik deed dus een beetje speurwerk en ontdekte het. Het soort mens dat een hekel aan Montere Dexter kon hebben was een achtenveertigjarige AfroAmerikaan, en houder van het bankdrukrecord van de afdeling. Volgens de losse roddels die ik had opgevangen was hij een legerveteraan en sinds zijn komst op onze afdeling was hij betrokken geweest bij verschillende fatale schietpartijen die door Interne Zaken allemaal als rechtmatig waren beoordeeld.

Maar nog belangrijker was dat ik uit eerste hand had ontdekt dat zich ergens achter de diepe woede, die altijd in zijn ogen smeulde, een gniffelende echo schuilhield van mijn eigen Zwarte Ruiter. Het was slechts een heel zacht getinkel van een heel kleine klok, maar het was er absoluut. Doakes deelde zijn ruimte met iets anders, net als ik. Het was niet hetzelfde, maar het leek er sterk op, een panter waar ik een tijger had. Doakes was een smeris, maar ook een koelbloedig moordenaar. Ik had er geen echt bewijs van maar ik wist het zo zeker als wat, en zonder dat ik hem het strottenhoofd van een of andere roekeloze voetganger had zien vermorzelen.

Een redelijk wezen zou kunnen denken dat we iets gemeen hadden; we zouden een kop koffie kunnen drinken en onze Ruiters vergelijken, over ons vak kunnen praten en babbelen over amputatietechnieken. Maar nee: Doakes wilde mij dood hebben. En ik kon zijn standpunt moeilijk delen.

Doakes had met inspecteur LaGuerta gewerkt tijdens haar enigszins verdachte dood, en sindsdien waren zijn gevoelens jegens mij wat sterker geworden dan gewone afkeer. Doakes was ervan overtuigd dat ik iets met de dood van LaGuerta te maken had gehad. Dat was helemaal niet waar en volslagen oneerlijk. Het enige wat ik gedaan had, was toekijken — wat steekt daar nou voor kwaad in? Natuurlijk had ik de echte moordenaar helpen ontsnappen, maar wat verwacht je nou? Wat voor iemand zou zijn eigen broer aangeven? Zeker niet nadat hij zulk keurig werk had afgeleverd.

Nou ja, leven en laten leven, zeg ik altijd maar. Of in elk geval heel vaak. Brigadier Doakes mocht denken wat hij wilde, ik vond het prima. Er zijn nog steeds maar heel weinig wetten die denken verbieden, hoewel ik zeker weet dat ze daar in Washington heel hard aan werken. Nee, waar de beste brigadier me ook van verdacht, hij deed maar. Maar nu hij had besloten om zijn onreine gedachten in daden om te zetten, was mijn leven een bende. Gederailleerde Dexter was snel Demente Dexter aan het worden.

En waarom? Hoe was die hele nare toestand ontstaan? Ik wilde alleen maar mezelf zijn.

2

Zo nu en dan zijn er nachten waarin de Zwarte Ruiter echt buiten moet spelen. Het is hetzelfde als de hond uitlaten. Je kunt tot op een bepaald moment negeren dat hij staat te blaffen en aan de deur krabt, maar uiteindelijk moet je toch met het beest naar buiten.

Niet al te lang na de begrafenis van detective LaGuerta was het moment aangebroken dat het acceptabel leek om naar de fluisteringen vanaf de achterbank te luisteren en een avontuurtje op poten te zetten.

Ik had een perfect speelkameraadje in het vizier gekregen, een heel geloofwaardig overkomende onroerendgoedmakelaar die MacGregor heette. Hij was een opgeruimde, vrolijke man die dolgraag huizen verkocht aan gezinnen met jonge kinderen. Vooral met jonge jongens; MacGregor was buitengewoon verzot op jongetjes tussen de vijf en zeven jaar. Ik wist zeker dat hij op vijf van hen dodelijk verzot was geweest, en heel waarschijnlijk nog wel een paar meer ook. Hij ging slim en voorzichtig te werk, en zonder een bezoek van Duistere Verkenner Dexter zou hij waarschijnlijk nog lange tijd gelukkig zijn geweest. Je kunt moeilijk de politie de schuld geven. Deze keer niet, althans. Als een jong kind vermist raakt, zouden tenslotte maar heel weinig mensen zeggen: ‘Aha! Wie heeft het huis aan dit gezin verkocht?’

Maar er zijn dan ook maar heel weinig mensen Dexter. Dat is over het algemeen een goede zaak, maar in dit geval kwam het goed uit dat ik mijzelf was. Ik had in de krant een bericht over een vermist jongetje gelezen en vier maanden later las ik een vergelijkbaar verhaal. De jongetjes waren even oud; bij zulke details gaat er altijd een belletje rinkelen en sijpelt er een Mister-Rogerachtig gefluister door mijn hersens: ‘Hallo, buurman.’

Dus pakte ik het eerste verhaal erbij en vergeleek ze. Het viel me op dat de krant het verdriet van de gezinnen uitmolk met de mededeling dat ze net verhuisd waren; ik hoorde iets in de schaduwen gniffelen en las het nog eens goed.

Eigenlijk was het behoorlijk subtiel. Dexter de Detective moest behoorlijk diep spitten, want op het eerste gezicht leek er geen enkel verband te zijn. De gezinnen in kwestie woonden niet bij elkaar in de buurt, waardoor er al heel veel mogelijkheden afvielen. Ze gingen naar een andere kerk, andere school en hadden verschillende verhuisbedrijven ingeschakeld. Maar als de Zwarte Ruiter lacht, komt dat meestal doordat iemand iets grappigs doet. En eindelijk vond ik het verband; beide huizen hadden bij hetzelfde makelaarskantoor in de verkoop gestaan, een klein bureau in South Miami met maar één makelaar, een vrolijke en vriendelijke man die Randy MacGregor heette.

Ik groef nog wat verder. MacGregor was gescheiden en woonde op zichzelf in een klein, betonnen huis in Old Cutler Road in South Miami. Hij hield er een kajuitboot van zesentwintig voet op na in de jachthaven Matheson Hammock, betrekkelijk dicht bij zijn huis. Die boot zou ook een extreem handige babybox kunnen zijn, een manier om zijn vriendjes in zijn eentje mee naartoe te kunnen nemen, ver van het vasteland waar hij niet gezien en niet gehoord op ontdekkingsreis ging, als een ware Columbus van pijn. En bovendien was het een schitterende manier om zich van de smerige restjes te ontdoen; slechts een paar mijl uit de kust van Miami leverde de golfstroom een vrijwel bodemloze dumpplaats. Geen wonder dat de lichamen van de jongetjes nooit waren gevonden.

Het was zo’n logische techniek dat ik me afvroeg waarom ik er niet aan had gedacht om mijn eigen restjes te recyclen. Sufferd die ik was; ik gebruikte mijn bootje alleen maar om te vissen en in de baai rond te varen. En die MacGregor had een heel nieuwe manier bedacht voor een plezierige avond op het water. Het was een keurig net idee, en ik zette MacGregor direct boven aan mijn lijst. Noem me onredelijk, onlogisch zelfs, want over het algemeen moet ik niets hebben van mensen, maar op de een of andere manier geef ik wel om kinderen. Als ik iemand tegen het lijf loop die op kinderen aast, dan is dat net alsof ze de Donkere Maître twintig dollar hebben toestopt om vooraan in de rij te mogen staan. Ik zou met alle liefde het fluwelen koord losknopen en MacGregor onmiddellijk aangeven — aangenomen dat hij inderdaad deed wat hij leek te doen. Natuurlijk moest ik daar absoluut zeker van zijn. Ik heb altijd mijn best gedaan om niet de verkeerde in mootjes te hakken en het zou beschamend zijn als ik daar nu mee zou beginnen; al was hij dan een onroerendgoedmakelaar. Mij leek dat ik daar het beste achter kon komen door een bezoekje aan de bewuste kajuitboot te brengen.

Gelukkig regende het de volgende dag, zoals het in juli bijna elke dag regent. Maar deze keer zag het ernaar uit dat de storm de hele dag zou aanhouden, en dat was precies het weer dat Dexter had besteld. Ik ging vroeg weg van mijn werk op het forensisch politielaboratorium van Miami-Dade en stak door naar LeJeune, die ik helemaal tot Old Cutler Road uitreed. Ik sloeg links af naar Matheson Hammock; zoals ik had gehoopt leek die verlaten. Maar ik wist dat er na zo’n honderd meter een wachthuisje stond waar iemand popelend zat te wachten om me vier dollar afhandig te maken voor het grote voorrecht om het parkeerterrein op te mogen rijden. Het leek me geen goed idee om bij het wachthuisje mijn opwachting te maken. Uiteraard was het heel belangrijk om die vier dollars in mijn zak te houden, maar belangrijker nog was het feit dat ik op een regenachtige dag midden in de week wellicht wat in de gaten liep, wat ik altijd probeer te voorkomen, zeker als het om de uitoefening van mijn hobby gaat.