‘Hij deed het voor een spiegel,’ zei ik, altijd even behulpzaam. ‘Het slachtoffer moest toekijken.’
Er stond ontzetting op Spielmans gezicht te lezen. ‘Mijn god,’ zei hij. Hij zat daar een poosje alleen maar en zei toen: ‘O, mijn god.’ Toen schudde hij zijn hoofd en keek weer op zijn Rolex. ‘Moet u horen, ik wil u graag van dienst zijn, maar dit is...’ Hij spreidde zijn handen en liet ze weer op tafel vallen. ‘Ik denk niet dat ik u nog iets zinnigs over deze zaak kan zeggen. Dus ik zal u de tijd besparen. Die meneer, eh... Chesney?’
‘Chutsky,’ zei Deborah.
‘Die ja. Die is hier geweest en suggereerde dat we hem konden identificeren aan de hand van een irisscan en een database ergens in Virginia.’ Hij trok een wenkbrauw op en tuitte zijn lippen. ‘Hoe dan ook, ik heb gisteren een fax gekregen met de bevestiging van zijn identiteit. Wacht, ik haal hem wel even.’ Hij stond op en verdween naar de gang. Hij kwam terug met een vel papier. ‘Dit is ’m. Hij heet Manuel Borges. Een Salvadoraan, zat in de importhandel.’ Hij legde het papier voor Deborah op tafel. ‘Veel is het niet, maar geloof me, meer heb ik niet. Hij is ook dusdanig eh...’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik dacht niet dat we zover zouden komen.’
Uit een speakertje klonk onduidelijk iets wat uit een televisiequiz had kunnen komen. Spielman knikte, fronste zijn voorhoofd en zei: ‘Ik moet ervandoor. Hopelijk krijgen jullie hem te pakken.’ Hij beende zo snel door de deur dat de fax op de tafel opwaaide.
Ik keek Deborah aan. Ze leek niet bepaald bemoedigd nu we de naam van het slachtoffer achterhaald hadden. ‘Tja,’ zei ik. ‘Veel is het niet.’
Ze schudde haar hoofd. ‘Met niet veel zouden we tenminste nog iets opschieten. Maar dit is niks.’ Ze keek naar de fax en las hem één keer door. ‘El Salvador. Gelieerd aan iets wat flange heet.’
‘Dat was onze kant,’ zei ik. Ze keek naar me op. ‘Die werden door de vs gesteund. Ik heb het opgezocht op het internet.’
‘Top, nu hebben we dus iets ontdekt wat we al wisten.’ Ze ging staan en liep naar de deur, niet zo rap als dokter Spielman maar wel zo snel dat ik me moest haasten, en ik had haar pas bij de deur naar de parkeergarage weer ingehaald.
Deborah reed snel en in stilte, ze hield haar kaken stijf op elkaar, helemaal tot aan het kleine huis in de N.W. 4th Street waar het allemaal begonnen was. Het politietape was vanzelfsprekend weggehaald, en Deborah parkeerde de wagen lukraak ergens, heel smerisachtig, en sprong eruit. Ik volgde haar over het korte pad naar het huis naast het huisje waarin we de menselijke deurvanger hadden gevonden. Deborah drukte, nog altijd zonder iets te zeggen, op de bel en even later zwaaide de deur open. Een man van middelbare leeftijd met een bril met een gouden montuur op en in een lichtbruin guayabera-hemd keek ons vragend aan.
‘Wij moeten Ariel Medina spreken,’ zei Deborah terwijl ze haar badge omhooghield.
‘Mijn moeder rust op het moment,’ zei hij.
‘Het is dringend,’ zei Deborah.
De man keek van haar naar mij. ‘Momentje,’ zei hij. Hij sloot de deur. Deborah staarde recht naar de deur, ik zag haar kaakspieren een paar minuten bewegen, toen de deur weer openging en de man ons binnenliet. ‘Kom binnen,’ zei hij.
We gingen achter hem aan naar een kleine, donkere kamer volgepropt met tientallen bijzettafeltjes vol religieuze snuisterijen en ingelijste foto’s. Ariel, de oude dame die Het Ding in het huis ernaast had ontdekt en had gehuild op Debs schouder, zat op een grote, overdadig beklede bank met pomponnetjes over de armleuningen en kleedjes over de rug. Toen ze Deborah zag, zei ze: ‘Aaah,’ en ze stond op om haar te omhelzen. Deborah, die wel een abrazo van een oudere Cubaanse dame had kunnen verwachten, bleef even stokstijf staan voordat ze de omhelzing onhandig beantwoordde met een paar klopjes op de rug van de vrouw. Zodra het fatsoen het toeliet, deed ze een stap achteruit. Ariel ging weer op de bank zitten en beduidde Deborah naast haar te komen zitten. Dat deed ze.
De oude dame begon meteen in heel rap Spaans te ratelen. Ik spreek wat Spaans, en zelfs Cubaans kan ik een beetje volgen, maar van Ariels furieuze woordenvloed kon ik nog geen tien procent verstaan. Deborah keek me hulpeloos aan; om de een of andere exotische reden had ze op school Frans gestudeerd, en wat haar betreft had de spraakwaterval naast haar evengoed een Oud-Etruskische donderpreek kunnen zijn.
‘Por favor, señora,’ zei ik. ‘Mi hermana no habla español.’
‘Ah?’ Ariel keek iets minder enthousiast naar Deborah en schudde haar hoofd. ‘Lázaro!’ Haar zoon kwam weer tevoorschijn, en terwijl zij haar monoloog bijna zonder onderbreking vervolgde, vertaalde hij wat ze zei. ‘Ik ben hier in 1962 uit Santiago de Cuba naartoe gekomen,’ zei hij namens zijn moeder. ‘Onder Batista heb ik verschrikkelijke dingen gezien. Mensen verdwenen. Toen kwam Castro en even kreeg ik hoop.’ Ze schudde haar hoofd en spreidde haar handen. ‘Geloof het of niet, maar dat dachten we toen. Alles zou anders worden. Maar het duurde niet lang of het was weer het oude liedje. En erger. Dus ben ik hiernaartoe gegaan, naar de Verenigde Staten. Hier verdwijnen geen mensen. Hier worden geen mensen in de straat doodgeschoten of gemarteld. Dat dacht ik althans. En moet je nou kijken.’ Ze gebaarde met haar arm naar het huis ernaast.
‘Ik moet u een paar vragen stellen,’ zei Deborah, en Lazaro vertaalde.
Ariel knikte eenvoudigweg en ging gewoon door met haar meeslepende verhaal. ‘Zelfs onder Castro zouden ze er niet over piekeren zoiets te doen,’ zei ze. ‘Ja, ze vermoorden mensen. Of ze verbannen je naar de Isles of Pines. Maar zoiets? Niet in Cuba. Alleen in Amerika,’ zei ze.
‘Hebt u de buurman ooit gezien?’ onderbrak Deborah haar. ‘De man die dat gedaan heeft?’ Ariel nam Deborah even op. ‘Dat moet ik weten,’ zei Deb. ‘Als we hem niet vinden, kan hij nog een keer toeslaan.’
‘Waarom vraag jíj me dat?’ vroeg Ariel via haar zoon. ‘Dit is geen werk voor een meisje. Een knappe jonge vrouw als jij hoort een man te hebben, een gezin.’
‘El victimo proximo es el novio de mi hermana,’ zei ik. Het volgende slachtoffer is de aanstaande van mijn zus. Deborah keek me kwaad aan, maar Ariel zei: ‘Aaah,’ klakte met haar tong en knikte. ‘Nou, ik weet niet wat ik je kan vertellen. Ik heb die man misschien twee keer gezien.’ Ze haalde haar schouders op en Deborah boog zich ongeduldig naar haar toe. ‘Alleen ’s nachts, nooit van dichtbij. Hij was klein van stuk, heel klein. En ook mager. Grote bril. Meer weet ik niet. Ging nooit de deur uit, was heel rustig. Soms hoorde je muziek uit het huis komen.’ Ze glimlachte even en zei: ‘Tito Puente,’ wat Lazaro overbodig vertaalde met: ‘Tito Puente.’
‘Aha,’ zei ik en ze keken allemaal naar mij. ‘Daarmee verdoezelde hij het lawaai,’ zei ik, een beetje verlegen van alle aandacht.
‘Had hij een auto?’ vroeg Deborah, en Ariel fronste haar wenkbrauwen.
‘Een bestelbusje,’ zei ze. ‘Hij reed in een oude, witte bestelbus zonder ramen. Het was heel schoon, maar zat vol deuken en roestplekken. Ik heb het een paar keer gezien, dat busje, maar het stond meestal in zijn garage.’
‘U hebt de kentekenplaat zeker niet gezien?’ vroeg ik, en ze keek naar mij.
‘Zeker wel,’ en ze stak een hand op. ‘Niet vanwege het nummer, natuurlijk, dat gebeurt alleen in ouderwetse films. Maar ik weet toevallig dat het een nummerplaat uit Florida was, zo’n gele met een plaatje van een kind erop,’ zei ze. Ze zweeg even en keek me boos aan omdat ik giechelde. Dat is helemaal niet verheffend, en het is absoluut geen gewoonte van me, maar ik giechelde echt en ik kon er niets aan doen.
Deborah wierp me ook een boze blik toe. ‘Wat is er verdomme zo grappig?’ wilde ze weten.