‘Nee, dat zou hij niet doen.’
‘Dus moet jij ze ons vertellen,’ zei ze.
Doakes leek erover na te denken. Als ik zo’n hoge pief was als Kyle, zou ik een van die jongens er uitpikken en hem in de gaten houden.’ Deborah tuitte haar lippen en knikte. ‘Probleem is dat ik géén hoge pief ben zoals Kyle, maar gewoon een simpele diender uit de provincie.’
‘Wil je een banjo?’ zei ik, maar om de een of andere reden vond hij dat niet grappig.
‘Ik ken hier in Miami maar één vent uit het team van destijds,’ zei hij, na een snelle, woedende blik op mij. ‘Twee jaar geleden kwam ik Oscar Acosta in de Publix tegen. Die zouden we kunnen opsporen.’ Hij wees met zijn kin naar Deborah. ‘En ik kan nog twee namen bedenken. Je kunt ze natrekken, kijken of ze hier zijn.’ Hij spreidde zijn handen. ‘Meer heb ik niet. Ik zou ook nog een paar ouwe maatjes in Virginia kunnen bellen, maar ik heb geen idee wat dat oplevert.’ Hij snoof. ‘Hoe dan ook, ze zouden er minstens twee dagen over doen voordat ze snappen wat ik eigenlijk van ze wil en wat ze daarmee zouden moeten doen.’
‘Dus,’ zei Deborah, ‘we gaan die vent die je bent tegengekomen in de gaten houden? Of gaan we met hem praten?’
Doakes schudde zijn hoofd. ‘Hij kent me vast nog wel. Ik kan met hem praten. Als jij hem gaat schaduwen krijgt hij dat in de gaten, en verdwijnt hij waarschijnlijk.’ Hij keek op zijn horloge. ‘Kwart voor drie. Oscar komt over een paar uur thuis. Wacht op mijn telefoontje.’ Hij toonde mij zijn ik-hou-je-wel-in-de-gatenglimlach van 150 watt en zei: ‘Waarom ga jij niet bij je knappe verloofde wachten?’ Hij stond op en liep de deur uit, de rekening aan ons overlatend.
Deborah staarde me aan. ‘Verloofde?’ zei ze. ‘Het is nog niet definitief,’ zei ik. ‘Ben je verlóófd?’ ‘Ik wilde het je vertellen,’ zei ik. ‘Wanneer dan? Op je derde trouwdag?’ ‘Wanneer ik heb ontdekt hoe het zover gekomen is,’ zei ik. ‘Ik begrijp het nog steeds niet helemaal.’
Ze snoof. ‘Nou, ik anders ook niet.’ Ze stond op. ‘Kom, ik breng je terug naar je werk. Daarna mag je bij je verloofde gaan zitten wachten,’ zei ze. Ik liet wat geld achter op de tafel en liep gedwee achter haar aan.
Vince Masuoka liep net de gang door toen Deborah en ik uit de lift stapten. ‘Sjalom, knul-chick,’ zei hij. ‘Gaat-ie?’
‘Hij is verloofd,’ zei Deborah voordat ik iets kon zeggen. Vince keek haar aan alsof ze had gezegd dat ik zwanger was.
‘Hij is wát?’ vroeg hij.
‘Ver-loofd. Gaat trouwen,’ zei ze.
‘Tróúwen? Dexter?’ Zijn gezicht worstelde om de juiste uitdrukking te vinden, wat niet makkelijk was aangezien hij ze altijd leek te veinzen, een van de redenen waarom ik het zo goed met hem kon vinden: twee nepmensen, wij waren van hetzelfde soort. Uiteindelijk koos hij voor iets wat leek op ‘opgetogen verrast’, niet heel overtuigend, maar wel een passende keuze. ‘Mazzeltof!’ zei hij, en hij omhelsde me onbeholpen.
‘Dank je,’ zei ik, nog steeds compleet overdonderd door de hele toestand en me afvragend of ik er werkelijk wel mee zou moeten doorgaan.
‘Nou,’ zei hij terwijl hij in zijn handen wreef, ‘dit mogen we niet straffeloos voorbij laten gaan. Morgen bij mij?’
‘Waarvoor?’ vroeg ik.
Hij keek me met zijn beste nepglimlach aan. ‘Oud Japans ritueel uit de tijd van Tokugara Shogunate. We gaan een stuk in onze kraag zuipen en vieze filmpjes kijken,’ zei hij, en hij wendde zich met een wellustige blik tot Deborah. ‘Of we kunnen je zusje uit een slagroomtaart laten springen.’
‘Wat dacht je ervan als we jou uit je reet laten springen,’ zei Debs.
‘Dat is een heel goed idee, Vince, maar ik weet niet of...’ zei ik, terwijl ik wanhopig mijn best deed om te vermijden dat de verloving nog officiëler werd, en ook om een eind te maken aan die rotopmerkingen die ze elkaar naar het hoofd slingerden voordat ik hoofdpijn zou krijgen. Maar Vince liet me niet uitpraten.
‘Nee, nee,’ zei hij, ‘dit is hoogstnoodzakelijk. Erezaak. Geen ontkomen aan. Morgenavond, acht uur,’ zei hij, en tijdens het weglopen draaide hij zich om naar Deborah en voegde eraan toe: ‘Je hebt vierentwintig uur om met je kwastjes te oefenen.’
‘Oefen met je eigen kwast,’ zei ze.
‘Ha! Ha!’ zei hij met die afschuwelijke neplach van hem en hij verdween in de gang.
‘Malloot,’ mompelde Deborah nog, en ze draaide zich om om de andere kant uit te lopen. ‘Ga na je werk maar naar je verloofde. Ik bel je zodra ik iets van Doakes gehoord heb.’
Er bleef van de werkdag niet veel meer over. Ik ordende een aantal dossiers, bestelde een doos Luminol bij onze leverancier en zag dat ik een stuk of zes berichten in mijn inbox had. En met een gevoel dat ik nog heel wat gedaan had, stapte ik in mijn auto en loodste die door de vertroostende slachting van het spitsuur. Ik ging langs mijn flat voor een schoon stel kleren. Debs was nergens te bekennen, maar het bed was onopgemaakt, dus ik wist dat ze er was geweest. Ik propte mijn kleren in een weekendtas en ging naar Rita.
Tegen de tijd dat ik daar aankwam, was het al helemaal donker. Ik wilde er eigenlijk niet heen, maar wist niet wat ik anders moest doen. Deborah verwachtte dat ik daar zou zijn als ze me nodig had, en zij zat in mijn flat. Dus parkeerde ik op Rita’s oprit en stapte uit. Puur in een reflex keek ik door de straat naar Doakes’ parkeerplaats, die natuurlijk leeg was. Die was bezig met Oscar te praten, zijn oude legerkameraad. En opeens drong het tot me door dat ik vrij was, uit het zicht van die gemene bloedhondenogen die er zo lang voor hadden gezorgd dat ik mezelf niet had kunnen zijn. Een zacht aanzwellende lofzang van pure, donkere verrukking rees in me op en het contrapunt kwam daverend omlaag vanaf een maan die plotseling van achter een wolkendek sijpelde, een vlammende, kwijlende, driekwart maan die nog altijd laag en reusachtig aan de zwarte nachthemel hing. En de muziek kwam dreunend uit de luidsprekers en klom tegen de bovenste regionen van Dexters Donkere Arena op, waar de sluwe fluisteringen aanzwollen en zich met de maanmuziek samenvoegden, een ophitsend spreekkoor van doe ’t, doe ’t, doe ’t, en mijn lichaam sidderde van binnenuit toen ik me afvroeg: waarom ook niet?
Ja, waarom niet? Ik kon best een paar gelukkige uurtjes wegglippen. Ik zou mijn mobiele telefoon natuurlijk meenemen, ik wilde me niet onverantwoordelijk gedragen. Maar waarom zou ik niet profiteren van zo’n maanverlichte nacht zonder Doakes en in de donkere bries wegglippen? De gedachte aan de rode laarzen trokken aan me als een springvloed. Reiker woonde hier maar een paar kilometer vandaan. Ik kon er binnen tien minuten zijn. Ik kon naar binnen sluipen en het bewijs vinden dat ik nodig had, en dan... ik neem aan dat ik zou moeten improviseren, maar die stem net onder de oppervlakte zat vanavond vol ideeën en er zou heus wel een in me opkomen die de zoete verlossing zou bewerkstelligen waar we beiden zo naar snakten. O, doe het, Dexter, joelden de stemmen en toen ik op mijn tenen bleef staan om ernaar te luisteren en opnieuw dacht: waarom niet? en daar geen redelijk antwoord op kon bedenken...
... zwaaide de voordeur wijd open en tuurde Astor naar buiten. ‘Hij is het!’ riep ze naar binnen. ‘Hij is er!’
En dat was zo. Hier, in plaats van daar. Een beetje op de bank hangen in plaats van in de duisternis weg te dansen. Met het saaie masker van Dexter de Bankzitter, in plaats van de zilveren glans van de Donkere Wreker.
‘Kom binnen, Dexter,’ zei Rita, die de deuropening met zo’n warme, lieve opgewektheid vulde dat ik mijn tanden voelde knarsen, en de menigten binnen in mij joelden teleurgesteld, maar verlieten langzaam het stadion, game over, want wat konden we tenslotte doen? Niets, natuurlijk, en dat deden we dan ook, terwijl ik gedwee achter de gelukkige parade van Rita, Astor en de immer zwijgzame Cody aan het huis in ging. Ik slaagde erin niet ineen te krimpen, maar echt, was dit niet een beetje te veel van het goede? Maakten we niet allemaal een tikkeltje te veel misbruik van Dexters opgewekte blijmoedigheid?