Ik had een zoon.
Iemand Net Als Ik.
Alleen had hij geen wijze pleegvader om hem te begeleiden tijdens zijn eerste kinderstapjes in de wereld van villen en schillen; geen alziend oog van een Harry om hem te leren degene te worden die hij kon zijn, hem te helpen veranderen van een doelloos kind met willekeurige moordneigingen tot een in cape gehulde wreker; niemand die hem zorgvuldig en geduldig langs de valkuilen leidde op weg naar het glanzende lemmet van de toekomst... voor Cody zou er niemand zijn, niet als Dexter hier en nu in dat troebele water zou sterven.
Het klinkt veel te melodramatisch als ik zou zeggen: door die gedachte kwam ik krachtig in actie, en ik ben alleen opzettelijk melodramatisch als ik publiek heb. Maar toch, toen Cody’s ware aard tot me doordrong, hoorde ik ook, bijna als een echo, een lage, lichaamloze stem zeggen: maak je gordel los, Dexter. En op een of andere manier wist ik mijn plotseling reusachtige en onhandige vingers naar de gordelsluiting te brengen en te friemelen om die los te maken. Ik had het gevoel dat ik met een ham een draad door een naald probeerde te krijgen, maar ik prikte en duwde tot ik voelde dat iets meegaf. Natuurlijk viel ik daarop met mijn hoofd op het dak, een beetje hard, als je bedenkt dat ik onder water zat. Maar door de klap op mijn hoofd werden wel nog een paar spinnenwebben weggeveegd, en ik rekte me uit en reikte naar de opening waar het portier was weggeslagen. Ik wist mezelf erdoorheen te trekken en met mijn gezicht naar boven gekeerd door een paar centimeter modder op de bodem van de vijver.
Ik ging rechtop staan en trapte hard naar de oppervlakte. Het was een behoorlijk krachteloze trap, maar hard genoeg om het water-oppervlak te bereiken, want het water was maar een kleine meter diep. Door de trap was ik tot mijn knieën omhooggekomen en wankelend op mijn voeten stond ik even te kokhalzen en zoog de heerlijke lucht in. Een wonderbaarlijk en ondergewaardeerd iets, lucht. Hoe waar was het dat we de dingen pas waarderen als we ze niet meer hebben. Een verschrikkelijke gedachte als je je al die arme mensen van deze wereld voorstelt die het zonder lucht moesten stellen, mensen zoals...
... Deborah?
Een echt menselijk wezen zou wellicht veel eerder aan zijn verdrinkende zus hebben gedacht, maar laten we wel wezen, na alles wat ik had doorstaan is er een grens aan wat je van een imitatiemens kunt verwachten. En feitelijk dacht ik nú aan haar, misschien nog steeds op tijd om iets van betekenis te doen. Maar hoewel ik niet bepaald aarzelde om haar te hulp te schieten, moest ik er onwillekeurig ook aan denken dat we vanavond wellicht een beetje te veel van Plichtsgetrouwe Drieste Dexter vroegen, toch? Ik was er nog niet uit of ik moest er meteen alweer in.
Maar toch, familie was familie, en klagen heeft me nog nooit geholpen. Ik haalde diep adem en liet me weer in het modderige water zakken, zocht op de tast mijn weg naar de deuropening en naar de bestuurdersstoel van Debs’ ondersteboven liggende auto. Iets sloeg me recht in het gezicht en trok verwoed aan mijn haar... Debs zelf, hoopte ik, want als er iets anders in het water bewoog, zou dat absoluut scherpere tanden hebben. Ik reikte omhoog en probeerde haar vingers uit elkaar te halen. Het was al moeilijk genoeg om mijn adem in te houden en blindelings om me heen te graaien, zonder tegelijkertijd een kapsel à l’improviste op te lopen. Maar Deborah hield zich stevig vast, wat in zekere zin een goed teken was, want dan leefde ze nog, maar ik vroeg me wel af wat er eerst aan zou gaan: mijn hoofdhuid of mijn longen. Dit ging zo niet; met beide handen wrikte ik haar vingers uit mijn arme tere haardos. Toen ging ik langs haar arm naar haar schouder en over haar lichaam heen tot ik haar gordel vond. Langs de riem reikte ik naar de sluiting en drukte die los.
Natuurlijk zat die vast. Ik bedoel, we wisten dat het een van die dagen was, hè? Het was het een na het ander, en echt, het ging veel te ver dat zelfs maar een klein dingetje goed zou gaan. Om dat nog eens te onderstrepen hoorde ik blurp in mijn oor en ik realiseerde me dat Deborahs tijd op raakte en nu haar geluk beproefde door water in te ademen. Het zou kunnen dat ze daar beter in was dan ik, maar dat geloofde ik niet.
Ik gleed dieper het water in en zette mijn knieën schrap tegen het dak van de auto, terwijl ik met mijn schouder tegen Deborahs middenrif duwde om haar uit de gordel omhoog te werken. Toen trok ik de losse riem zo ver mogelijk door de gesp zodat hij zo lang mogelijk werd en helemaal loshing. Ik zette mijn voeten schrap en trok Deborah tussen de riem door naar de deur. Ze leek zelf ook een beetje slapjes; misschien was ik ondanks mijn heldhaftige pogingen toch nog te laat. Ik wurmde me door de deuropening en trok haar achter me aan. Mijn shirt bleef achter iets in de deuropening haken en scheurde, maar ik zette toch door, worstelde me opnieuw omhoog naar de nachtelijke lucht.
Deborah was een dood gewicht in mijn armen en er stroomde een straaltje goor water uit haar mondhoek. Ik hees haar over mijn schouder en plaste door de modder naar het gras. De blubber vocht de hele weg bij elke stap terug en op minder dan drie stappen van de auto verloor ik mijn linkerschoen. Maar schoenen zijn tenslotte veel gemakkelijker te vervangen dan zussen, dus ik marcheerde verder tot ik op het gras kon klimmen en Deborah op haar rug op vaste grond kon neerleggen.
Ergens in de buurt loeide een sirene, vrijwel meteen gevolgd door een tweede. Vreugde en gelukzaligheid: er was hulp onderweg. Misschien hadden ze zelfs wel een handdoek bij zich. Intussen was ik er niet zeker van of ze op tijd zouden zijn voor Deborah. Ik liet me naast haar vallen, legde haar hoofd met het gezicht omlaag over mijn knie en werkte zo veel mogelijk water naar buiten. Toen rolde ik haar op haar rug, haalde een vingerlading modder uit haar mond en begon met mond-op-mondbeademing.
Eerst was mijn enige beloning nog een golf modderwater, wat de klus er niet aangenamer op maakte. Maar ik bleef doorgaan, en algauw maakte Debs een huiverende stuiptrekking en spuugde nog heel wat meer water uit, waarvan helaas het meeste op mij terechtkwam. Ze begon vreselijk te hoesten, haalde diep adem, wat klonk als een roestige, openzwaaiende scharnier, en zei: ‘Verdomme!!’
Voor deze keer vergaf ik haar haar altijd stugge welbespraaktheid. ‘Welkom terug,’ zei ik. Deborah rolde zich zwakjes op haar gezicht en probeerde zich op handen en knieën op te duwen. Maar ze viel weer op haar gezicht terug, naar adem snakkend van de pijn.
‘O god. O, shit, ik heb iets gebroken,’ kreunde ze. Ze draaide haar hoofd opzij en spuugde nog wat water uit, terwijl ze haar rug kromde en tussen stuiptrekkingen en misselijkheid diep, reutelend ademhaalde. Ik sloeg haar gade en moest toegeven dat ik best tevreden was over mezelf. Het was Dexter de Duikende Duck gelukt en hij had de dag gered. ‘Is overgeven niet iets geweldigs?’ vroeg ik aan haar. ‘Ik bedoel, als je het alternatief in ogenschouw neemt?’ Natuurlijk was een echt vinnig antwoord voor een arm meisje in haar verzwakte toestand te veel gevraagd, maar ik was blij te zien dat ze sterk genoeg was om: ‘loop naar de hel’ te fluisteren.
‘Waar doet het pijn?’ vroeg ik.
‘Verdomme,’ zei ze en ze klonk heel zwak, ‘Ik kan mijn linkerarm niet bewegen. De hele arm...’ Ze brak af en probeerde de arm in kwestie te bewegen, maar zo te zien wist ze zichzelf alleen maar een hoop pijn te bezorgen. Ze siste terwijl ze diep inademde, waardoor ze weer zachtjes moest hoesten, waarna ze zich naar adem happend op haar rug liet vallen.
Ik ging naast haar op m’n knieën zitten en prikte zachtjes in haar bovenarm. ‘Hier?’ vroeg ik. Ze schudde haar hoofd. Ik verplaatste mijn hand naar boven, naar het schoudergewricht en sleutelbeen, en ik hoefde haar niet eens meer te vragen waar het was. Haar adem stokte, ze knipperde hevig met haar ogen en zelfs door de modder op haar gezicht kon ik haar een paar tinten bleker zien worden. ‘Je sleutelbeen is gebroken,’ zei ik.
‘Dat kan niet,’ zei ze met een zwakke en rasperige stem. ‘Ik moet Kyle vinden.’