Maar de tweede, enigszins zorgwekkender gedachte was: wie heeft die foto’s genomen?
De foto’s waren uit te veel verschillende hoeken genomen om met de zelfontspanner te zijn gemaakt. En toen ik er nog eens doorheen ging, viel op twee van bovenaf genomen foto’s me de puntige teen op van iets wat eruitzag als een rode cowboylaars.
MacGregor had een handlanger. Het klonk heel erg politieserieachtig, maar ik kon er geen ander woord voor verzinnen. Hij had dit niet allemaal in z’n eentje gedaan. Iemand had meegedaan, of anders toegekeken en foto’s genomen.
Ik moet blozend toegeven dat ik enige bescheiden kennis en talent heb op het gebied van semi-regelmatige verminking, maar zoiets was ik nog nooit tegengekomen. Foto’s van trofeeën, ja, tenslotte had ik zelf ook mijn kistje vol glasplaatjes met op elk daarvan een enkele druppel bloed, als aandenken aan mijn avonturen. Volkomen normaal om souvenirs te bewaren.
Maar door het feit dat er nog iemand bij was, die toekeek en foto’s maakte, werd een intieme daad een soort voorstelling. Het was zonder meer ongepast; de man was pervers. Als ik tot morele verontwaardiging in staat was, dan weet ik vrij zeker dat ik daar nu vol mee zou zitten. Maar zoals het er nu voorstond, merkte ik dat ik meer dan ooit stond te popelen om met MacGregors ingewanden kennis te maken.
Het was snikheet in de boot en mijn prachtige chique windjack hielp niet. Ik voelde me net een felgeel theezakje. Ik koos een paar van de duidelijkste foto’s uit en stopte ze in mijn zak. De andere stopte ik terug in hun vakje, ruimde de kooi op en liep achteruit naar de kajuit terug. Voor zover ik het door een raampje — of moest ik het een patrijspoort noemen? — kon bekijken, hing er niemand rond die me heimelijk gadesloeg. Ik glipte door de deur, verzekerde me ervan dat die achter me in het slot viel en kuierde door de regen weg.
Uit de vele films die ik in de loop der jaren heb gezien, weet ik heel goed dat lopen in de regen de juiste achtergrond is om over menselijke trouweloosheid te mijmeren, en dat deed ik dan ook. O, die verdorven MacGregor en zijn vriendje de amateurfotograaf. Hoe konden ze zulke vileine ellendelingen zijn? Dat klonk wel goed, en het was het enige wat in me opkwam; ik hoopte dat het genoeg was om aan het concept te voldoen. Want het was veel leuker om over mijn eigen perfiditeit te mijmeren en hoe ik die kon versterken door een datum te organiseren om met MacGregor te spelen. Ik voelde een vloed van donkere verrukking door de diepste kerkers van Slot Dexter oprijzen en zich in de afvoerkanalen opbouwen. Het zou nu niet lang meer duren voordat MacGregor daardoor zou worden overstroomd.
Er was natuurlijk geen enkele ruimte meer voor twijfel. Harry zou erkennen dat de foto’s meer dan genoeg bewijs waren, en een gretig gegniffel vanaf de Donkere Achterbank rechtvaardigde het project. MacGregor en ik zouden samen op ontdekkingsreis gaan. En daarna de speciale bonus door zijn makker met de cowboylaarzen op te sporen — hij zou uiteraard snel na MacGregor aan de beurt moeten komen; geen rust voor de verdorvenen. Het is net als twee voor de prijs van een, absoluut onweerstaanbaar.
Vervuld van mijn tevreden gedachten merkte ik de regen niet eens toen ik manhaftig en vlug naar mijn auto terugliep. Ik had een heleboel te doen.
3
Het is altijd een slecht idee om een vaste routine te volgen, vooral als je een moorddadige pedofiel bent die de aandacht heeft getrokken van Dexter de Wreker. Gelukkig voor mij had niemand MacGregor ooit van dit cruciale stukje informatie op de hoogte gebracht en dus was het een koud kunstje om te zien dat hij om halfzeven zijn kantoor verliet, zoals hij elke dag deed. Hij nam de achterdeur, deed die op slot en stapte in zijn grote Ford-suv; een ideaal voertuig om met mensen rond te rijden om naar huizen te kijken, of ingepakte jongetjes naar de haven te vervoeren. Hij voegde zich in het verkeer en ik volgde hem naar zijn huis, een bescheiden optrekje van gasbeton aan S.W. 80th Street.
Er reed aardig wat verkeer langs het huis. Ik reed een half blok verderop een zijstraat in en parkeerde op een onopvallende plek vanwaar ik goed uitzicht had. Aan het verste uiteinde van zijn terrein stond een hoge, dichte heg zodat de buren niets konden zien van wat er zich in zijn tuin afspeelde. Ik zat in mijn auto en deed zo’n tien minuten lang alsof ik een kaart bestudeerde, net lang genoeg om een plan uit te broeden en er zeker van te zijn dat hij nergens naartoe ging. Toen hij buiten kwam en in zijn tuin ging rondscharrelen, zonder shirt en in gerafelde madras sportbroek, wist ik hoe ik te werk zou gaan.
Ondanks het feit dat ik normaal gesproken een flinke en gezonde eetlust heb, vind ik het altijd moeilijk om vóór een van mijn avontuurtjes te eten. Mijn innerlijke kameraad siddert steeds verwachtingsvoller, de maan klotst luider en luider door mijn aderen en de nacht glijdt over de stad, en dan begint de gedachte aan voedsel wel heel afgezaagd te worden.
Dus in plaats van ontspannen van een eiwitrijk avondmaal te genieten, ijsbeerde ik door mijn flat, popelend om te beginnen, maarnog altijd wel zo kalm dat ik kon wachten, waarbij ik Dagmens Dexter rustig naar de achtergrond liet verdwijnen en de bedwelmende golf van kracht voelde toen de Zwarte Ruiter langzaam het stuur overnam en de instrumenten controleerde. Het was altijd een stimulerende sensatie als ik mezelf op de achterbank terugtrok en het rijden aan de Ruiter overliet. De schaduwen lijken scherpere randen te vormen en de duisternis vervaagt tot een levendig grijs waardoor alles veel scherper wordt. Kleine geluiden worden luid en duidelijk, mijn huid tintelt, mijn ademhaling brult en zelfs de lucht komt tot leven met geuren die je tijdens de saaie, normale dag absoluut niet ruikt. Nooit heb ik me zo levend gevoeld als wanneer de Zwarte Ruiter aan het stuur zat.
Ik moest van mezelf in mijn gemakkelijke stoel gaan zitten en hield me in, voelde de Noodzaak over me heen rollen en liet het hoge tij van bereidheid achter. Elke ademhaling voelde als een koude luchtstroom die door me heen blies en me deed opzwellen, steeds groter en feller, tot ik een reusachtig, onoverwinnelijk baken van staal was, klaar om de nu nachtdonkere stad te doorklieven. En toen werd mijn stoel een stom prulding, een schuilplek voor muizen, en was alleen de nacht groot genoeg.
En het was tijd.
We gingen de deur uit, recht de heldere nacht in, het maanlicht hamerde op me in en de dode-rozenadem van nachtelijk Miami blies over mijn huid. In minder dan geen tijd was ik er, in de schaduw van MacGregors heg keek ik, wachtte ik en luisterde ik, even maar, naar de waarschuwing die om mijn pols krulde en ‘geduld’ fluisterde. Het leek pathetisch dat hij iets wat zo helder straalde als ik niet kon zien, en door die gedachte sloeg er opnieuw een golf van kracht door me heen. Ik deed mijn witzijden masker op en was klaar om te beginnen.
Langzaam, onzichtbaar, bewoog ik uit de duisternis van de heg en zette een plastic toetsenbord van een speelgoedpiano onder zijn raam, onder een struik gladiolen, zodat het niet meteen te zien zou zijn. Het was felrood met blauw, nog geen dertig centimeter lang en met maar acht toetsen, maar het zou eindeloos dezelfde vier wijsjes afspelen, tot de batterijen op waren. Ik deed hem aan en nam mijn plaats in de heg weer in.
Eerst kwam ‘Jingle Bells’, daarna ‘Old MacDonald’. Om de een of andere reden ontbrak er in elk liedje een sleutelzin, maar het speelgoedje zong net zo opgewekt en idioot naar ‘London Bridge’ door.
Iedereen zou er gek van worden, maar op iemand als MacGregor, die voor kinderen leefde, had het waarschijnlijk een extra groot effect. In elk geval hoopte ik dat ten zeerste. Ik had opzettelijk het toetsenbordje gekozen om hem naar buiten te lokken, sterker nog, ik hoopte oprecht dat hij zou denken dat hij betrapt was, en dat dit speelgoed uit de hel was gestuurd om hem te straffen. Waarom zou ik tenslotte geen plezier mogen beleven aan wat ik deed?