Выбрать главу

‘Nee,’ zei ik. ‘Je moet naar de eerste hulp. Als je hiermee blijft rondlopen, eindig je straks regelrecht naast hem, helemaal vastgebonden en ingetapet, en daar schiet niemand wat mee op.’

‘Maar ik móét,’ zei ze.

‘Deborah, ik heb je net uit een te water geraakte auto gered waarbij een heel mooi bowlinghemd is verpest. Wil jij nou mijn perfect goede heldenmoed bederven?’

Ze hoestte weer en gromde van de pijn in haar sleutelbeen die met haar stuiptrekkende ademhaling meebewoog. Ik zag dat ze nog niet klaar was met tegensputteren, maar het begon tot haar door te dringen dat ze heel veel pijn had. En aangezien ons gesprek toch nergens toe leidde was het maar goed dat Doakes arriveerde, vrijwel onmiddellijk gevolgd door een paar ambulancebroeders.

De beste brigadier keek me streng aan, alsof ik de auto persoonlijk in de vijver had gereden en over de kop was gegaan. ‘Jullie zijn ’m kwijt, hè?’ zei hij, wat verschrikkelijk oneerlijk was.

‘Ja, toen we ondersteboven in het water lagen, bleek het veel lastiger dan ik dacht om hem te blijven achtervolgen,’ zei ik. ‘De volgende keer moet jij dat eens proberen en dan hier staan klagen.’

Doakes keek me alleen maar nors aan en gromde. Toen knielde hij naast Deborah neer en zei: ‘Ben je gewond?’

‘Sleutelbeen,’ zei ze. ‘Het is gebroken.’ Ze herstelde zich nu snel van de schok en vocht tegen de pijn door op haar lip te bijten en raspend adem te halen. Ik hoopte dat de ehbo-ers iets hadden wat beter zou helpen.

Doakes zei niets, hij keek me slechts met woedende blik aan. Deborah stak haar goede arm op en greep zijn arm vast. ‘Doakes,’ zei ze, en hij keek naar haar. ‘Vind ’m,’ zei ze. Hij keek toe hoe ze op haar tanden beet en er een volgende pijnscheut door haar heen ging.

‘Daar zijn we al,’ zei een van de ambulancebroeders. Het was een pezige jongeman met stekeltjeshaar, en hij en zijn oudere, steviger collega hadden de brancard door het hek, waar Debs auto een gat in had geslagen, gemanoeuvreerd. Doakes wilde opzij stappen zodat ze bij Deborah konden komen, maar ze trok verrassend krachtig aan zijn arm.

‘Vind hem,’ zei ze nogmaals. Doakes knikte alleen maar, maar dat was niet genoeg voor haar. Deborah liet zijn arm los en hij maakte plaats voor het ambulancepersoneel. Ze onderzochten Debs vluchtig, legden haar op de brancard, trokken die omhoog en reden naar de gereedstaande ziekenwagen. Ik keek haar na en vroeg me af wat er was gebeurd met onze dierbare vriend in de witte bestelbus. Hij had een lekke band, hoe ver was hij daarmee gekomen? Waarschijnlijk zou hij proberen op een ander voertuig over te stappen, liever dan een hulpdienst te bellen om hem te helpen de band te verwisselen. Dus zouden we hoogstwaarschijnlijk ergens in de buurt een achtergelaten bus met lekke band vinden en zou er een auto gestolen zijn.

In een impuls, die in mijn ogen uitermate grootmoedig was, gezien zijn houding jegens mij, liep ik naar Doakes om hem te zeggen wat ik dacht. Maar ik had nog maar anderhalve stap in zijn richting gezet toen ik lawaai onze kant op hoorde komen. Ik draaide me om om te kijken.

Midden op de weg rende een gedrongen man van middelbare leeftijd, hij droeg alleen een boxershort, meer niet. Zijn buik hing over zijn broekband en wiebelde hevig toen hij naar ons toe kwam, en het was duidelijk dat hij niet veel ervaring met hardlopen had. Hij maakte het zichzelf nog eens moeilijker door tijdens het rennen met zijn armen boven zijn hoofd te zwaaien en te roepen: ‘Hé! Hé! Hé!’ Tegen de tijd dat hij het talud van de I-95 had overgestoken en bij ons aankwam, was hij buiten adem en snakte zo erg naar lucht om iets zinnigs te kunnen zeggen, maar ik had een aardig goed idee van wat hij wilde zeggen.

‘De buf,’ hijgde hij. Ik realiseerde me dat dit een combinatie was van zijn Cubaanse accent en het feit dat hij buiten adem was en ‘de bus’ probeerde te zeggen.

‘Een wit busje? Met een lekke band? En uw auto is weg,’ zei ik en Doakes keek me aan.

Maar de hijgende man schudde zijn hoofd. ‘Wit busje, ja. Ik dacht ik hoor een hond binnen, misschien gewond,’ zei hij, en hij wachtte even om weer diep adem te halen zodat hij ons fatsoenlijk het complete afgrijzen uit de doeken kon doen. ‘En toen...’

Maar hij verspilde zijn kostbare adem. Doakes en ik sprintten al de straat op in de richting waaruit hij gekomen was.

21

Brigadier Doakes was kennelijk vergeten dat hij achter míj hoorde aan te gaan, want hij kwam ruim twintig meter eerder bij de bestelbus aan dan ik. Natuurlijk had hij het grote voordeel dat hij beide schoenen aanhad, maar toch, hij liep behoorlijk goed. De bus stond op de stoep voor een vaal oranje huis met een koraalstenen muur eromheen. Hij stond met de voorbumper tegen een omver gereden paaltje en de achterkant van het voertuig had een schuiver de straat op gemaakt, zodat we de felgele nummerplaat met KIES VOOR HET LEVEN konden zien.

Toen ik Doakes had ingehaald, had hij de achterdeur al open en hoorde ik het jammerende geluid dat uit de bus kwam. Eigenlijk klonk het deze keer niet zo erg als hondengejank, of misschien begon ik er alleen maar aan te wennen. Het was iets schriller dan de vorige keer, wat minder monotoon, eerder een scherp gorgelen dan jodelen, maar nog altijd herkenbaar als de roep van de levende doden.

Het zat vastgesnoerd aan een autostoel zonder rugleuning die op zijn kant was gelegd, dus lag die in de lengterichting van het busje. De ogen schoten woest heen en weer en op en neer in hun ooglidloze kassen, de liploze, tandeloze mond stond gefixeerd in een ronde O en kermde zoals een baby kermt, maar zonder armen en benen kon hij geen duidelijke bewegingen maken.

Doakes was ernaartoe gekropen en keek intens uitdrukkingsloos in wat er van het gezicht over was. ‘Frank,’ zei hij, en het ding rolde met zijn ogen naar hem. Het gehuil stopte heel even, en ging toen op een hogere toon verder, met een nieuw kwelling weeklagend alsof hij ergens om smeekte, leek het wel.

‘Herken je deze?’ vroeg ik.

Doakes knikte. ‘Frank Aubrey,’ zei hij.

‘Hoe weet je dat?’ vroeg ik. Want echt, je zou toch denken dat je alle vroegere mensen in zo’n toestand nauwelijks van elkaar zou kunnen onderscheiden. Het enige herkenningspunt dat ik kon zien waren de rimpels in zijn voorhoofd.

Doakes bleef ernaar kijken, maar hij gromde en knikte naar de hals. ‘Tatoeage. Het is Frank.’ Hij gromde nogmaals, boog zich naar voren en griste een stukje papier weg dat op de bank was geplakt. Ik leunde voorover om te kijken: in hetzelfde spinachtige handschrift dat ik al eens eerder had gezien, had dr. Danco eer geschreven.

‘Haal de ambulancebroeders,’ zei Doakes.

Ik haastte me terug naar de plek waar ze juist de deuren van de ziekenwagen dichtdeden. ‘Hebben jullie nog een plekje?’ vroeg ik. ‘Hij neemt niet veel ruimte in beslag, maar hij moet zwaar verdoofd worden.’

‘Hoe is hij eraan toe?’ vroeg stekeltjeshaar aan me.

Een heel goede vraag voor iemand in zijn beroep, maar de antwoorden die me te binnen schoten, leken me wat oneerbiedig, en dus zei ik maar: ‘Ik denk dat jullie die zware verdoving wellicht zelf ook wel willen.’

Ze keken me aan alsof ik ze in de maling nam en zagen de ernst van de situatie nog niet echt in. Toen keken ze elkaar aan en haalden hun schouders op. ‘Oké, kerel,’ zei de oudere man. ‘We vinden wel een plekje voor ’m.’ De jongen met het stekeltjeshaar schudde zijn hoofd, maar hij draaide zich om, maakte de deur weer open en trok de brancard naar zich toe.

Terwijl ze door de straat naar Danco’s gecrashte bus liepen, klom ik achter in de ziekenwagen om te kijken hoe het met Debs ging. Ze had haar ogen dicht en zag erg bleek, maar ze scheen makkelijker adem te halen. Ze opende één oog en keek me aan. ‘We rijden niet.’ zei ze.

‘Dr. Danco heeft zijn busje in de prak gereden.’

Ze verstarde en wilde overeind komen, haar beide ogen sperden zich open. ‘Hebben jullie hem?’