‘Nee, Debs. Alleen zijn passagier. Ik denk dat hij op weg was om hem af te leveren, want hij was er helemaal klaar mee.’
Ik had gedacht dat ze al bleek zag, maar nu vervaagde ze bijna. ‘Kyle,’ zei ze.
‘Nee,’ zei ik. ‘Volgens Doakes is het iemand die Frank heet.’
‘Weet je het zeker?’
‘Voor de volle honderd procent. Hij heeft een tatoeage in zijn hals. Het is Kyle niet, zusje.’
Deborah deed haar ogen dicht en zonk als een leeglopende ballon terug op haar stretcher. ‘Goddank,’ zei ze.
‘Ik hoop dat je het niet erg vindt om je taxi met Frank te delen,’ zei ik.
Ze schudde haar hoofd. ‘Dat vind ik niet erg,’ zei ze, en toen deed ze haar ogen weer open. ‘Dexter. Geen gesodemieter met Doakes. Help hem Kyle te vinden. Alsjeblieft?’
Het kwam vast door de medicijnen, want ik kon op één vinger de keren tellen dat ik haar iets zo treurig had horen vragen. ‘Oké, Deb. Ik zal mijn best doen,’ zei ik, en haar ogen vielen weer dicht.
‘Dank je,’ zei ze.
Ik kwam net op tijd terug bij Danco’s busje om de oudere ambulancebroeder overeind te zien komen van de plek waar hij duidelijk had overgegeven. Hij draaide zich om om iets tegen zijn partner te zeggen, die op de stoeprand in zichzelf zat te mompelen over de geluiden die Frank binnenin nog steeds maakte. ‘Kom op, Michael,’ zei hij. ‘Kom op, jongen.’
Michael leek geen belangstelling te hebben om in beweging te komen, behalve dat hij heen en weer wiegde en steeds maar herhaalde: ‘O god. O jezus. O god.’ Ik besloot dat hij ook niet op een aanmoediging van mij zat te wachten en liep om het busje heen naar de bestuurdersdeur. Die was opengezwaaid en ik gluurde naar binnen.
Dr. Danco moest haast hebben gehad, want hij had een duur uitziende scanner laten liggen, van het soort dat door politievolgers en nieuwtjesjagers wordt gebruikt om de politiecommunicatie tijdens noodgevallen af te luisteren. Het was geruststellend te weten dat Danco ons hiermee had weten te vinden en niet door een soort magische kracht.
Verder was de bus schoon. Er lagen geen lucifersboekjes die hem konden verraden, en geen stukje papier met adressen of waar op de achterkant een cryptisch Latijns woord op was gekrabbeld. Helemaal niets wat ons enige aanwijzing zou geven. Misschien waren er vingerafdrukken, maar aangezien we al wisten wie de bestuurder van het busje was, hadden we daar niet veel aan.
Ik nam de scanner mee en liep naar de achterkant van de bestel-bus. Doakes stond bij de open achterdeur terwijl de oudere ambulancebroeder eindelijk zijn partner zover had gekregen om op te staan. Ik gaf Doakes de scanner. ‘Dit lag op de voorbank,’ zei ik. ‘Hij heeft ons afgeluisterd.’
Doakes keek er alleen naar en legde het achter in de bestelbus. Aangezien hij niet erg spraakzaam leek, vroeg ik: ‘Enig idee wat we nu moeten doen?’
Hij keek me aan, zei niets, en ik keek verwachtingsvol terug. En ik neem aan dat we daar hadden kunnen blijven staan tot we wortel hadden geschoten als de ambulancebroeders er niet waren geweest. ‘Oké, jongens,’ zei senior, en wij stapten opzij zodat ze bij Frank konden komen. Op dit moment leek de gedrongen broeder prima in orde te zijn, alsof hij hier was om de ontwrichte enkel van een jongen te spalken. Zijn collega zag er bepaald ongelukkig uit en ik kon zelfs op twee meter afstand zijn ademhaling horen.
Ik stond naast Doakes en keek toe hoe ze Frank op de brancard schoven en hem wegreden. Toen ik weer naar Doakes keek, zag ik dat hij me weer stond aan te staren. Bovendien schonk hij me zijn buitengewoon onaangename glimlach. ‘Nu komt het op jou en mij aan,’ zei hij. ‘En van jou ben ik nog niet zo zeker.’ Hij leunde tegen de toegetakelde bestelbus en deed zijn armen over elkaar. Ik hoorde de deur van de ziekenwagen dichtslaan en even later begon de sirene te loeien. ‘Op jou en mij,’ zei Doakes nogmaals, ‘en zonder scheidsrechter.’
‘Nog meer van je simpele boerenwijsheid?’ zei ik, want daar stond ik dan, mijn hele linkerschoen en een mooi bowlingshirt opgeofferd, om het nog maar niet over mijn hobby te hebben, Deborahs sleutelbeen, een perfecte prima politieburgerwagen, en daar stond híj, nog geen kreukeltje in zijn shirt, cryptische vijandige opmerkingen te maken. Echt, de man was me te veel.
‘Vertrouw je niet,’ verklaarde hij.
Het leek me een heel goed teken dat brigadier Doakes eindelijk openhartig werd door zijn twijfels en gevoelens met me te delen. Toch vond ik dat ik hem bij de les moest houden. ‘Dat maakt niet uit. Onze tijd raakt op,’ zei ik. ‘Nu Frank is afgewerkt en afgeleverd, zal Danco wel aan Kyle beginnen.’
Hij hield zijn hoofd schuin en schudde die traag. ‘Kyle doet er niet toe,’ zei hij. ‘Kyle wist waar hij in verzeild raakte. Het gaat erom dat we de dokter te pakken krijgen.’
‘Voor mijn zus doet Kyle er wel toe,’ zei ik. ‘Dat is de enige reden waarom ik hier ben.’
Doakes knikte. ‘Dat is een goeie,’ zei hij. ‘Ik zou je bijna geloven.’
Om een of andere reden kreeg ik op dat moment een idee. Ik moet toegeven dat Doakes mega-irritant was, en niet alleen omdat hij me van mijn belangrijke persoonlijke onderzoek afhield, ook al was dat duidelijk al erg genoeg. Maar nu bestond hij het om mijn acteerspel te bekritiseren, wat alle perken van beschaafd gedrag te buiten ging. Dus misschien was ergernis wel de moeder van de uitvinding; zo poëtisch leek het niet, maar het was er wel. In elk geval schoof er in Dexters stoffige schedel een deurtje open en daar scheen een klein lichtje uit; een waarachtig stukje geestelijke activiteit. Natuurlijk zou Doakes er wellicht niet veel van denken, tenzij ik hem kon laten inzien wat een goed idee het feitelijk was, dus ik waagde een poging. Ik voelde me een beetje als Bugs Bunny die Elmer Fudd tot iets dodelijks probeert over te halen, maar de man zag het aankomen. ‘Brigadier Doakes,’ zei ik, ‘Deborah is de enige familie die ik heb, en je mag mijn betrokkenheid niet in twijfel trekken, dat hoort niet. En zeker niet,’ zei ik, en nu moest ik de neiging onderdrukken fanatiek mijn nagels te gaan vijlen, ‘omdat jij tot nu toe geen moer hebt uitgevoerd.’
Wat hij verder ook was, een kille moordenaar en wat niet meer, brigadier Doakes was blijkbaar wel in staat emoties te voelen. Misschien was dat het grote verschil tussen ons, de reden dat hij zijn witte hoed zo stevig op zijn hoofd hield en vocht tegen iets wat zijn eigen kant zou moeten zijn. Hoe dan ook, ik zag een vlaag woede over zijn gezicht schieten, en heel diep vanbinnen was er een bijna hoorbare grom van zijn innerlijke schaduw. ‘Geen moer,’ zei hij. ‘Dat is een goeie.’
‘Geen moer,’ zei ik ferm. ‘Deborah en ik hebben al het loopwerk gedaan en alle risico’s gelopen, dat weet je best.’
Heel even spanden hij zijn kaakspieren aan, alsof ze uit zijn gezicht zouden springen om mij wurgen, en het zwijgende innerlijke gegrom zwol aan tot een gebulder dat tot mijn Zwarte Ruiter doordrong, die rechtop ging zitten en antwoordde; en zo bleven we daar staan, terwijl onze reusachtige zwarte schaduwen in een onzichtbaar treffen om elkaar heen draaiden.
Het was heel goed mogelijk dat het zou ontaarden in afgescheurd vlees en plassen bloed op straat als een patrouillewagen niet op dat moment piepend naast ons tot stilstand was gekomen en ons stoorde. Er stapte een jonge smeris uit en Doakes stak in een reflex zijn badge naar hem uit, zonder zijn blik van mij af te wenden. Hij maakte een sussende beweging met zijn andere hand, en de smeris liep naar de auto terug en stak zijn hoofd in de wagen om met zijn partner te overleggen. ‘Goed dan,’ zei Doakes tegen mij, ‘heb je iets in gedachten?’
Het was bepaald niet perfect. Bugs Bunny zou ervoor gezorgd hebben dat hij er zelf op zou komen, maar het was goed genoeg. ‘Nou je het zegt,’ zei ik, ‘heb ik wel een idee. Maar het is wat riskant.’
‘Hm-m,’ zei hij. ‘Dacht ik al.’
‘Als het te veel voor je is, moet je maar iets anders bedenken,’ zei ik. ‘Maar volgens mij is het ’t enige wat we kunnen doen.’