Ik zag dat hij erover nadacht. Hij wist dat ik hem uit zijn tent lokte, maar er zat net genoeg waarheid in wat ik had gezegd en wel zoveel trots of boosheid in hem dat hem dat niet kon schelen.
‘Kom maar op,’ zei hij tenslotte.
‘Oscar is ontsnapt,’ zei ik.
‘Daar lijkt het wel op.’
‘Dan blijft er maar één persoon over in wie dr. Danco is geïnteresseerd,’ zei ik en ik wees recht naar zijn borst. ‘Jij.’
Hij kromp niet letterlijk ineen, maar zijn voorhoofd trok samen en hij vergat even adem te halen. Toen knikte hij langzaam en ademde diep in. ‘Glibberige klerelijer,’ zei hij.
‘Dat ben ik inderdaad,’ gaf ik toe. ‘Maar ik heb wel gelijk.’
Doakes pakte de scanner op en legde die opzij zodat hij in de deuropening van het busje kon zitten. ‘Oké,’ zei hij, ‘Ga door.’
‘Om te beginnen wed ik dat hij een andere scanner gaat halen,’ zei ik met een knikje naar het apparaat naast Doakes.
‘Hm-m.’
‘Dus als we weten dat hij meeluistert, kunnen we hem alles laten horen wat we willen. Namelijk,’ zei ik met mijn allerbeste glimlach, ‘wie je bent, en waar je bent.’
‘Wie ben ik dan?’ zei hij, en hij leek niet onder de indruk van mijn glimlach.
‘Je bent de vent die een val voor hem heeft gezet waardoor hij in handen van de Cubanen is gevallen,’ zei ik.
Hij keek me even aan en schudde toen zijn hoofd. ‘Je wilt echt mijn hoofd op het hakblok hebben, hè?’
‘Absoluut,’ zei ik. ‘Maar je maakt je toch geen zorgen, wel?’ ‘Hij heeft Kyle, geen punt.’ ‘Maar jij weet dat hij eraan komt,’ zei ik. ‘Dat wist Kyle niet. Trouwens, zou jij niet net wat beter in dit soort dingen moeten zijn dan Kyle?’
Het was schaamteloos, zo doorzichtig als wat, maar hij trapte erin. ‘Ja, dat ben ik ook,’ zei hij. ‘En jij bent een goeie kontkruiper.’
‘Ik kruip niet,’ zei ik. ‘Het is de naakte, simpele waarheid.’
Doakes keek naar de scanner naast hem. Daarna keek hij over de autoweg uit. De straatlantaarns maakten een oranje vlek van een zweetdruppel die over zijn voorhoofd in een oog liep. Hij veegde hem onbewust weg en staarde nog altijd naar de I-95. Hij had me al zo lang zonder met zijn ogen te knipperen aangekeken, dat ik er wat ongemakkelijk van werd dat hij ergens anders naar keek terwijl ik in zijn buurt was. Het was bijna alsof ik onzichtbaar was.
‘Goed dan,’ zei hij. Hij keek me eindelijk weer aan en nu zat het oranje lichtje in zijn ogen. ‘We doen het.’
22
Brigadier Doakes bracht me naar het hoofdbureau terug. Het was een vreemd en verwarrende ervaring om zo dicht bij hem te zitten, en we wisten niet veel tegen elkaar te zeggen. Ik betrapte mezelf erop dat ik hem vanuit mijn ooghoek zijdelings zat te bestuderen. Wat zou er in hem omgaan? Hoe kon hij datgene zijn waarvan ik wist dat hij dat was, zonder er ook maar iets mee te dóén? Als ik me met mijn speelmomenten moest inhouden ging dat op m’n zenuwen werken, maar Doakes leek daar helemaal geen last van te hebben. Misschien was het door El Salvador wel helemaal uit zijn systeem verdwenen. Voelde het anders als je het alleen met de officiële toestemming van een overheid deed? Of was het dan gewoon gemakkelijker, omdat je niet bang hoefde te zijn dat je werd gepakt?
Dat wist ik niet, en ik zag mezelf het hem zeker niet vragen. Alsof hij het punt wilde onderstrepen, kwam hij voor een rood licht tot stilstand, wendde zich tot mij en keek me aan. Ik deed alsof ik het niet merkte, staarde strak voor me uit door de voorruit, maar hij wendde zijn blik pas weer af toen het licht op groen sprong.
We reden regelrecht naar het wagenpark van de politie en Doakes zette me op de voorbank van een andere Ford Taurus. ‘Geef me een kwartier,’ zei hij, met een knik naar de radio. ‘Daarna roep je me op.’ Zonder nog een woord te zeggen stapte hij weer in zijn auto en reed weg.
Aan m’n lot overgelaten overdacht ik de afgelopen verbazingwekkende uren. Deborah in het ziekenhuis, ik een bondje met Doakes en mijn openbaring over Cody tijdens mijn bijnadooderva-ring. Natuurlijk kon ik me compleet in de jongen vergissen. Wellicht was er een andere verklaring voor zijn gedrag toen de vermiste hond ter sprake kwam, en zo gretig als hij het mes in zijn vis had gestoken, kon heel goed een normale kinderlijke wreedheid zijn. Maar merkwaardig genoeg merkte ik dat ik wilde dat het waar was. Ik wilde dat hij net zo zou worden als ik, vooral, besefte ik, omdat ik hem wilde vormen opdat hij zijn voetjes op het Harry-Pad zou zetten.
Zag die menselijke drang om zich voort te planten er dan zo uit, een zinloos en krachtig verlangen om die geweldige, onvervangbare mij te reproduceren, ook al was de mij in kwestie een monster dat waarachtig geen recht had om tussen de mensen te leven? Dat zou zonder meer verklaren waarom heel veel van die ongelooflijk onaangename idioten die ik elke dag tegenkwam zo waren geworden. Maar in tegenstelling tot hen was ik me er volledig van bewust dat de wereld zonder mij beter af was; ik vond mijn eigen gevoelens in de kwestie belangrijker dan hoe de wereld er wellicht over dacht. Maar nu wilde ik dolgraag meer van mezelf voortbrengen, zoals Dracula een nieuwe vampier creëert om hem in het duister te vergezellen. Ik wist dat het verkeerd was, maar wat zou ik er een plezier aan beleven!
En wat was ik toch een stomkop! Had de periode bij Rita op de bank werkelijk mijn eens zo machtige intellect veranderd in een trillende, sentimentele brij? Hoe kon ik zoiets absurds bedenken? Waarom bedacht ik in plaats daarvan geen plan om aan het huwelijk te ontsnappen? Geen wonder dat ik niet eerder aan die walgelijke surveillance van Doakes had weten te ontkomen: ik had al mijn hersencellen opgebruikt en ik raakte leeg.
Ik keek op mijn horloge. Veertien minuten verspild aan absurd geestelijk gewauwel. Het was bijna zover. Ik pakte de radio en riep Doakes op.
‘Brigadier Doakes, waar zit je?’
Even hoorde ik niets, toen gekraak. ‘Eh... dat zeg ik nu liever niet.’
‘Nog eens, brigadier?’ ‘Ik ben een verdachte op het spoor, en ik ben bang dat hij me in de gaten heeft.’
‘Wat voor verdachte?’
Stilte, alsof Doakes dacht dat ik al het werk zou doen en niet wist wat hij moest zeggen. ‘Een vent uit mijn diensttijd. Gevangengenomen in El Salvador, denkt misschien dat ik erachter zit.’ Stilte. ‘Die vent is gevaarlijk,’ zei hij.
‘Wil je rugdekking?’
‘Nog niet. Voorlopig ga ik hem proberen af te schudden.’
‘Begrepen,’ zei ik, met een lichte opwinding dat ik dat eindelijk een keer mocht zeggen.
We herhaalden de standaardberichten nog een paar keer, alleen om er zeker van te zijn dat ze bij dr. Danco zouden aankomen, en elke keer zei ik ‘begrepen’. Toen we het rond één uur ’s nachts voor gezien hielden, voelde ik me opgetogen en voldaan. Misschien zou ik morgen iets proberen als ‘snap ik’ en ‘Roger’. Eindelijk iets om me op te verheugen.
Ik vond een patrouillewagen die naar het zuiden ging en haalde de smeris over om me bij Rita af te zetten. Ik liep op mijn tenen naar mijn auto, stapte in en reed naar huis.
Toen ik in mijn optrekje terugkwam en zag dat het er een chaos was, herinnerde ik me dat Debs hier hoorde te zijn, maar dat ze in plaats daarvan in het ziekenhuis lag. Ik zou haar morgen opzoeken. Intussen was het een gedenkwaardige maar uitputtende dag geweest; een vijver ingejaagd door een benenknipper, een auto-ongeluk overleefd om daarna bijna te verdrinken, een perfect goede schoen kwijtgeraakt, en als klap op de vuurpijl, alsof het allemaal nog niet erg genoeg was, gedwongen om met brigadier Doakes een bondje te sluiten. Arme, Doodvermoeide Dexter. Geen wonder dat ik zo moe was. Ik tuimelde in bed en viel onmiddellijk in slaap.
De volgende morgen parkeerde Doakes zijn auto naast de mijne op het parkeerterrein van het hoofdbureau. Hij stapte uit met een nylon sporttas die hij op mijn motorkap zette. ‘Heb je de was meegebracht?’ vroeg ik beleefd. Nogmaals ging mijn opgewekte goedgeluimdheid geheel langs hem heen.