Het leek te werken. We waren pas bij de derde herhaling van ‘London Bridge’ toen hij met wijd open paniekogen naar buiten kwam stommelen. Hij bleef daar even staan en staarde om zich heen, zijn terugwijkende, rossige haar zag eruit alsof het een storm had doorstaan en zijn bleke pens hing lichtjes over de boord van zijn groezelige pyjamabroek. Hij leek me niet verschrikkelijk gevaarlijk, maar ik was dan ook geen vijfjarig jongetje.
Na een ogenblik, waarin hij zich met open mond stond te krabben en eruitzag alsof hij model stond voor de Griekse god van de Stupiditeit, ontdekte MacGregor de bron van het geluid; ‘Jingle Bells’ was inmiddels weer aan de beurt. Hij liep ernaartoe, bukte een beetje om het kleine plastic toetsenbord aan te raken en kreeg geen tijd om verbaasd te zijn voordat ik een vislijn met vijfentwintig kilo trekkracht strak om zijn keel had getrokken. Hij kwam overeind en dacht even zich te moeten verzetten. Ik trok aan en hij veranderde van gedachten.
‘Hou op met tegenstribbelen,’ zeiden we met onze kille en autoritaire Ruitersstem. ‘Dan leef je langer.’ In die woorden hoorde hij zijn toekomst en hij dacht daar wellicht nog iets aan te kunnen veranderen, dus ik gaf een harde ruk aan zijn lijn en liet dat zo totdat zijn gezicht donker werd en hij op zijn knieën viel.
Vlak voordat hij helemaal van zijn stokje zou gaan, liet ik de lijn vieren. ‘Nu doe je wat je gezegd wordt,’ zeiden wij. Hij zei niets, verslikte zich alleen in een paar lange, pijnlijke ademhalingen, dus ik gaf nog een klein rukje aan de lijn. ‘Begrepen?’ zeiden we en hij knikte, dus ik gunde hem wat lucht.
Hij verzette zich verder niet meer toen ik hem bij de armen pakte en zijn huis in duwde om zijn autosleutels te gaan halen en weer naar buiten, naar zijn grote suv. Ik ging op de achterbank zitten en hield de lijn in een heel stevige greep, gaf hem slechts net genoeg lucht om in leven te blijven, voorlopig.
‘Start de auto,’ zeiden we tegen hem en hij aarzelde.
‘Wat wil je?’ vroeg hij met een stem die helemaal gruizig was van verse gravel.
‘Alles,’ zeiden wij. ‘Start de auto.’
‘Ik heb geld,’ zei hij.
Ik trok hard aan het koord. ‘Koop maar een jongetje voor me,’ antwoordden wij. Ik hield hem een paar seconden strak, zo strak dat hij geen lucht kon krijgen, en zo lang om hem te laten merken dat wíj het voor het zeggen hadden, wíj wisten wat hij had gedaan en dat wíj hem vanaf nu slechts naar believen zouden laten ademhalen, en toen ik de lijn opnieuw liet vieren, had hij niets te zeggen.
Hij reed op mijn aanwijzingen terug naar S.W. 80th Street, naar Old Cutler Road en dan naar het zuiden. In deze uithoek was er bijna geen verkeer, niet op dit uur van de avond, en we sloegen af naar een nieuwbouwproject dat tegenover Snapper Creek in aanbouw was. De bouw was stilgelegd omdat de projectontwikkelaar voor geld witwassen was veroordeeld en we zouden er niet gestoord worden. We leidden MacGregor door een half afgebouwd wachthuisje naast een kleine rotonde oostwaarts naar het water, en brachten hem tot staan naast een kleine trailer, het tijdelijke kantoor van het bouwterrein, dat nu overgeleverd was aan spanning-zoekers en anderen zoals ik, die alleen maar wat privacy wilde.
Even zaten we daar van het uitzicht te genieten, de maan boven het water met op de voorgrond een pedofiel in een strop, heel mooi.
Ik stapte uit en trok MacGregor achter me aan, ik trok zo hard dat hij op z’n knieën viel en met zijn handen naar het nylon om zijn keel klauwde. Even keek ik toe hoe hij naar adem snakte en in het zand kwijlde, terwijl zijn gezicht weer donker werd en zijn ogen rood kleurden. Maar ik trok hem weer overeind en duwde hem de drie houten treden van de trailer op. Tegen de tijd dat hij zich zover had hersteld dat hij wist wat er gaande was, had ik hem op een bureau vastgebonden, de handen en voeten met duct tape verankerd.
MacGregor probeerde iets te zeggen, maar in plaats daarvan hoestte hij. Ik wachtte; nu hadden we meer dan genoeg tijd. ‘Alsjeblieft,’ zei hij ten slotte, met een stem die klonk als zand op glas. ‘Ik geef je wat je maar hebben wilt.’
‘Inderdaad,’ zeiden we en we zagen hoe het geluid ervan door hem heen sneed en, ook al kon hij het door mijn witte zijden masker niet zien, we glimlachten. Ik haalde de foto’s uit zijn boot tevoorschijn en liet ze aan hem zien.
Hij verroerde geen vin meer en zijn mond hing open. ‘Hoe kom je daaraan?’ vroeg hij tamelijk kregelig voor iemand die op het punt stond in stukjes gesneden te worden.
‘Zeg me wie deze foto’s heeft gemaakt.’
‘Waarom zou ik?’
Met een blikschaar knipte ik de duim en wijsvinger van zijn linkerhand af. Hij rolde heen en weer en gilde het uit, en het ging bloeden, wat me altijd kwaad maakt, dus ik propte een tennisbal in zijn mond en knipte ook de duim en wijsvinger van zijn rechterhand af. ‘Zomaar,’ zei ik en ik wachtte tot hij een beetje tot bedaren was gekomen.
Toen hij dat eindelijk was, rolde hij een oog mijn kant uit en keek me aan met een gezicht dat vervuld was van het besef dat komt als je de pijn voorbij bent en weet dat nog slechts de eeuwigheid rest. Ik haalde de tennisbal uit zijn mond.
‘Wie is de fotograaf?’
Hij glimlachte. ‘Ik mag lijden dat een ervan van jou was.’
Uit dat antwoord putte ik de volgende anderhalf uur extra veel voldoening.
4
Normaal gesproken ben ik een paar de dagen na een van mijn Avondjes Uit in een prettig milde stemming, maar al de eerste ochtend na het overhaaste heengaan van MacGregor stond ik nog steeds trillend te popelen. Ik wilde dolgraag de fotograaf met de rode cowboylaarzen vinden en schoon schip met hem maken. Ik ben een proper monster, als ik ergens aan begin, wil ik dat graag afmaken, en door het idee dat er ergens iemand op die belachelijke schoenen rondkloste, met een camera die veel te veel had gezien, kon ik niet wachten om die voetafdrukken te volgen en mijn tweedelig project af te ronden.
Misschien was ik met MacGregor te overhaast te werk gegaan, had ik hem een beetje meer tijd moeten geven en meer moeten aanmoedigen, dan zou hij me alles hebben verteld. Maar ik had gedacht dat ik zoiets met gemak zelf zou kunnen ontdekken — als de Zwarte Ruiter rijdt, ben ik ervan overtuigd dat ik tot alles in staat ben. Tot nu toe heb ik me nooit vergist, maar deze keer had het me wel in een wat lastig parket gebracht en moest ik mijnheer Laarzen nu zelf gaan zoeken.
Uit mijn eerdere onderzoek wist ik dat MacGregor er buiten zijn incidentele nachtelijke boottochtjes geen sociaal leven op na hield. Hij was lid van een aantal zakenorganisaties, wat je van een makelaar kon verwachten, maar ik had niemand in het bijzonder ontdekt met wie hij vriendschappelijk omging. Ik wist ook dat hij geen strafblad had, dus er was geen dossier dat ik op bekende kennissen kon natrekken. De rechtbankgegevens over zijn scheiding vermeldden slechts ‘onverenigbare verschillen’ en lieten de rest over aan mijn verbeelding.
En toen zat ik vast. MacGregor was een klassieke einzelgänger geweest en tijdens mijn hele zorgvuldige onderzoek had ik geen enkele aanwijzing gevonden dat hij vrienden, maatjes, afspraakjes, kameraden of gabbers had. Geen pokeravondjes met de jongens — helemaal geen jongens — behalve de minderjarige. Geen kerkgenootschap, geen vereniging, geen buurtcafé, geen wekelijkse squaredansclub — die had de laarzen kunnen verklaren — nada, behalve de foto’s met die stomme uitstekende rode tenen.
Dus wie was Cowboy Bob en hoe kon ik hem vinden?
Voor een antwoord kon ik slechts naar één plek, en dat moest binnenkort, voordat iemand in de gaten kreeg dat MacGregor werd vermist. In de verte hoorde ik onweer rommelen en ik keek verbaasd naar de wandklok. Het was inderdaad al kwart over twee, tijd voor de dagelijkse middagstorm. Ik had mijn hele lunchuur zitten tobben, helemaal niks voor mij.