Hij keek me aan alsof hij niet wist waar hij was, met ogen zo groot als ze maar konden worden, en hij draaide zich weer om naar de spiegel. ‘O, jezus,’ zei hij. Toen haalde hij diep, raspend adem en stond op alsof hij op een denkbeeldig signaal reageerde. ‘Het kon erger,’ zei hij. ‘Ik leef nog.’
‘Inderdaad,’ zei ik. ‘En als we nu eindelijk eens in beweging komen, heb je kans dat we allebei in leven blijven.’
‘Juist,’ zei hij. Hij wendde zijn hoofd resoluut van de spiegel af en legde zijn goede arm om mijn schouder. ‘Laten we gaan.’
Chutsky had duidelijk niet veel ervaring in het lopen op één been, maar hij steunde en stommelde voort, terwijl hij tussen elke hinkstap zwaar op mij leunde. Ook zonder de verwijderde lichaamsdelen was hij nog altijd een grote vent, en ik moest zwoegen. Vlak voor de brug bleef hij even staan en keek door het hek met hangslot. ‘Daar heeft hij mijn been overheen gegooid,’ zei hij, ‘naar de alligators. Hij dwong me toe te kijken. Hij stak hem in de lucht zodat ik hem kon zien, gooide hem het water in en toen begon het water te borrelen als...’ Ik hoorde een opkomende hysterie in zijn stem, maar hij hoorde het zelf ook en onderbrak zichzelf, haalde huiverend adem en zei een beetje bars: ‘Oké. Laten we maken dat we hier wegkomen.’
We haalden het zonder verdere zijstapjes in het verleden tot het hek en Chutsky leunde tegen een hekpaal terwijl ik het hek open-maakte. Toen hinkte ik hem naar de passagiersstoel, ging achter het stuur zitten en startte de motor. Toen de koplampen aanflitsten, ging Chutsky in zijn stoel achterover zitten en deed zijn ogen dicht. ‘Bedankt, makker,’ zei hij. ‘Ik sta gigantisch bij je in het krijt. Dank je wel.’
‘Graag gedaan,’ zei ik. Ik keerde en zette koers naar de Alligator Alley. Ik dacht dat Chutsky in slaap was gevallen, maar halverwege het zandpad begon hij weer te praten.
‘Ik ben blij dat je zus hier niet was,’ zei hij. ‘Om me zo te zien. Het is... Moet je horen, ik moet mezelf behoorlijk bij elkaar rapen, voor...’ Hij hield abrupt op en zei een halve minuut helemaal niets. In stilte hobbelden we over de donkere weg. De rust was een aangename verandering. Ik vroeg me af waar Doakes was en wat hij aan het doen was. Of wellicht wat er met hem werd gedaan. Nu we het daar toch over hebben, vroeg ik me ook af waar Reiker was en hoe lang het nog zou duren voordat ik hem ergens anders naartoe kon brengen. Naar een rustig plekje, waar ik kon mijmeren en ongestoord kon werken. Ik vroeg me af hoe hoog de huur van Blalock Alligatorboerderij zou zijn.
‘Misschien een goed idee als ik haar niet meer lastigval,’ zei Chutsky opeens, en het duurde even voor ik me realiseerde dat hij het nog steeds over Deborah had. ‘Zoals ik nu ben, wil ze vast niets meer met me te maken hebben, en op medelijden zit ik niet te wachten.’
‘Maak je geen zorgen,’ zei ik. ‘Deborah kent totaal geen medelijden.’
‘Zeg maar dat ik in orde ben en dat ik naar Washington ben teruggegaan,’ zei hij. ‘Zo is het beter.’
‘Voor jou misschien,’ zei ik, ‘maar mij gaat ze vermoorden.’
‘Je begrijpt het niet,’ zei hij.
‘Nee, jíj begrijpt het niet. Ze heeft me gezegd om je terug te brengen. Ze heeft een besluit genomen en ik waag het niet dat in de wind te slaan. Ze kan heel hard slaan.’
Hij zweeg een poosje. Toen hoorde ik hem zwaar zuchten. ‘Ik weet niet of ik dit aankan.’
‘Ik zou je weer naar de alligatorboerderij kunnen terugbrengen,’ zei ik opgewekt.
Daarna zei hij niets meer en ik reed de Alligator Alley op, nam de eerste de beste u-bocht en reed terug naar de oranje gloed aan de horizon die Miami was.
26
Zonder een woord te zeggen reden we terug naar de eerste echte signalen van beschaving, een huisvestingsontwikkelings-project met rechts van ons een rij winkels, een paar kilometer na de tolpoort. Daar ging Chutsky rechtop zitten en tuurde naar de gebouwen en lichtjes. ‘Ik moet even bellen,’ zei hij.
‘Gebruik de mijne maar, als je tenminste de interlokale kosten vergoedt,’ zei ik.
‘Nee, ik moet een vaste telefoon hebben,’ zei hij. ‘Een telefooncel.’
‘Je vergist je in het tijdsgewricht,’ zei ik. ‘Het zou wel eens lastig kunnen zijn om een telefooncel te vinden. Geen mens gebruikt die nog.’
‘Neem deze afslag,’ zei hij, en hoewel dat me niet dichter bij een welverdiende nachtrust bracht, reed ik de afslag op. Na anderhalve kilometer kwamen we bij een avondwinkel waar naast de ingang nog steeds een telefoon aan de muur hing. Ik hielp Chutsky naar de telefoon hinken, hij leunde tegen het scherm eromheen en pakte de hoorn van de haak. Hij keek me aan en zei: ‘Wacht daar,’ wat een beetje bazig overkwam voor iemand die niet eens zonder hulp kon lopen, maar ik liep terug naar mijn auto en ging op de motorkap zitten terwijl Chutsky aan het babbelen was.
Een oude Buick kwam puffend op de parkeerplaats naast me staan. Een groep kleine, donkere mannen in smerige kleren stapte uit en zette koers naar de winkel. Ze staarden naar Chutsky die daar met zijn ene been en zijn zo grondig geschoren schedel stond, maar ze waren te beleefd om er iets van te zeggen. Ze gingen naar binnen, de glazen deur suisde achter hen dicht en ik voelde de hele lange dag over me heen rollen. Ik was moe, mijn nekspieren voelden stijf aan en er viel niets te vermoorden. Ik voelde me zo gammel als wat, en ik wilde naar huis en naar bed.
Ik vroeg me af waar dr. Danco Doakes mee naartoe had genomen. Het leek eigenlijk niet belangrijk, ik was gewoon nieuwsgierig. Maar toen ik erover nadacht dat hij hem inderdaad ergens naartoe had gebracht en algauw nogal definitieve dingen met de brigadier zou gaan doen, realiseerde ik me dat dit het eerste goede nieuws was dat ik in lange tijd had gehad, en een warme gloed verspreidde zich door me heen. Ik was vrij. Doakes was weg. Stukje bij beetje verdween hij uit mijn leven en verloste hij me uit de onvrijwillige slavernij van Rita’s bank. Ik kon weer leven.
‘Hé, makker!’ riep Chutsky. Hij zwaaide met zijn linkerstomp naar me en ik liep naar hem toe. ‘Goed,’ zei hij, ‘Laten we gaan.’
‘Natuurlijk,’ zei ik. ‘Waarheen?’
Hij tuurde in de verte en ik zag dat hij de spieren aan weerszijden van zijn kaken aanspande. De veiligheidsverlichting van de parkeerplaats bij de avondwinkel lichtte zijn overall op en reflecteerde op zijn hoofd. Verbazingwekkend dat een gezicht zonder wenkbrauwen er zo anders uitziet. Het heeft iets bizars, net als de makeup in een lowbudget sciencefictionfilm, en ook al had Chutsky er stoer en vastberaden uit moeten zien zoals hij daar naar de horizon stond te staren en zijn kaken op elkaar klemde, in plaats daarvan leek hij eerder op iemand die stond te wachten op een ijzingwekkend bevel van Ming de Genadeloze. Maar het enige wat hij zei, was: ‘Breng me naar mijn hotel, makker. Ik heb werk te doen.’
‘Wat dacht je van een ziekenhuis?’ vroeg ik, en ik bedacht dat niet van hem verwacht kon worden dat hij een wandelstok uit een stevige taxusboom zou hakken en verder zou strompelen. Maar hij schudde zijn hoofd.
‘Het gaat wel met me,’ zei hij. ‘Het komt wel goed.’
Ik keek nadrukkelijk naar de twee stukken verband waar zijn arm en been ooit hadden gezeten en trok een wenkbrauw op. Tenslotte waren de wonden nog zo vers dat ze verzorgd moesten worden, en Chutsky moest zich op zijn minst enigszins zwak voelen.
Hij keek naar zijn twee stompen, leek iets in elkaar te zakken en een beetje kleiner te worden. ‘Het gaat prima,’ zei hij, en hij rechtte zijn rug een beetje. ‘Kom, we gaan.’ Hij leek zo moe en verdrietig dat ik het hart niet had iets anders te zeggen dan: ‘Oké.’
Hij hinkte weer aan mijn schouder naar de bijrijdersstoel van mijn auto, en terwijl ik hem hielp te gaan zitten, groepten de inzittenden van de Buick terug met bierblikjes en spekreepjes. De chauffeur lachte en knikte mij toe. Ik lachte terug en sloot de deur. ‘Crocodilios,’ zei ik, met een knikje naar Chutsky.