Toen ik terugkwam was zijn auto weg. Ik parkeerde een paar straten verderop in een smalle zijstraat en liep terug, terwijl ik onder het lopen langzaam in mijn nachthuid glipte. In het huis van de buren waren alle lichten uit en ik stak de tuin door. Achter Reikers huis stond een klein gastenverblijf en de Zwarte Ruiter fluisterde in mijn innerlijke oor: studio. Het was inderdaad de perfecte plek voor een fotograaf, en een studio was ook de beste plek om naar belastende foto’s te zoeken. Aangezien de Ruiter het met dit soort dingen zelden bij het verkeerde eind heeft, forceerde ik het slot en ging naar binnen.
De ramen waren allemaal geblindeerd, maar in het vage licht van de open deur kon ik duidelijk de contouren van dokaapparatuur zien. De Ruiter had gelijk gehad. Ik trok de deur dicht en knipte het licht aan. Een onheilspellend rood schijnsel verlichtte de ruimte, net genoeg om iets te kunnen zien. Bij een kleine gootsteen stonden de gebruikelijke bakken en flessen met chemicaliën, en links daarvan stond een heel mooie computer met digitale apparatuur. Tegen de achterwand stond een archiefkast met vier laden en ik besloot daar te beginnen.
Nadat ik tien minuten door de foto’s en negatieven had gebladerd, had ik niets belastenders gevonden dan een stuk of zestig foto’s van naakte baby’s op een wit bontkleedje, foto’s die over het algemeen als ‘schattig’ zouden worden beschouwd, zelfs door mensen die denken dat Pat Robertson nog te liberaal is. Voor zover ik kon zien, waren er geen geheime vakjes in de archiefkast en er was geen andere voor de hand liggende plek om foto’s op te bergen.
Ik had niet veel tijd; ik kon niet riskeren dat Reiker simpelweg naar de winkel was om melk te gaan halen. Hij kon elk moment terugkomen en besluiten om zijn archief door te neuzen en verrukt te kijken naar de tientallen schattige kleine kaboutertjes die hij op de foto had gezet. Ik ging naar de computer.
Naast het beeldscherm stond een hoog cd-rek en ik liep ze een voor een door. Na een handvol installatieprogramma-cd’s en een paar andere waar met de hand GREENFIELD of LOPEZ op geschreven was, vond ik het.
‘Het’ was een felroze juwelenkistje. Op de rug ervan stond in een keurig handschrift: NAMBLA, 4/9.
NAMBLA kon heel goed een zeldzaam voorkomende Spaanse naam zijn. Maar het staat ook voor North American Man/Boy Love Association, een warme en vage zelfhulpgroep die zich ervoor sterk maakt dat pedofielen een positief zelfbeeld houden door ze ervan te verzekeren dat wat ze doen volkomen natuurlijk is. Nou, dat is het uiteraard, maar dat geldt ook voor kannibalisme en verkrachting; maar echt. Zoiets moet je gewoon niet doen...
Ik nam de cd mee, deed het licht uit en glipte de nacht weer in.
In mijn appartement kostte het me slechts een paar minuten om erachter te komen dat de cd een verkoopinstrument was, waarschijnlijk had hij hem meegenomen naar een nambla-bijeenkomst en hem aangeboden aan een selecte lijst van bruten die er verstand van hadden. De foto’s waren gerangschikt in wat ze een ‘thumbnail-galerij’ noemen, een serie miniatuurfoto’s, net zoiets als de stapeltjes plaatjes die door victoriaanse vieze ouwe mannen werden bekeken. Elke foto was strategisch wazig, zodat je je de details wel kon voorstellen, maar niet echt zag.
En, o ja: sommige plaatjes waren professioneel uitgesneden en bewerkte versies van de foto’s die ik in MacGregors boot had ontdekt. Dus hoewel ik niet feitelijk de rode cowboylaarzen had gevonden, had ik absoluut genoeg om te voldoen aan de Wet van Harry. Reiker had de A-lijst. Met een lied in mijn hart en een lach om mijn mond rolde ik mijn bed in en verheugde me op wat Reiker en ik morgenavond zouden doen.
De volgende morgen, zaterdag, stond ik een beetje laat op en ging in de buurt een eindje joggen. Na een douche en een flink ontbijt ging ik een paar essentiële boodschappen halen, zoals een nieuwe rol duct tape, een vlijmscherp fileermes, alleen de basisspullen. En omdat de Zwarte Ruiter zich warmliep om goed wakker te worden, verorberde ik in een steakhouse een late lunch. Ik at een klein pondje New York biefstuk, uiteraard goed doorbakken, zodat er absoluut geen bloed in zat. Toen reed ik nog één keer langs het huis van Reiker om het bij daglicht te bekijken. Reiker was zijn gazon aan te maaien. Ik hield in om een achteloze blik op hem te werpen; helaas, hij droeg oude gympen, geen rode laarzen. Hij had geen shirt aan en behalve dat hij broodmager was, zag hij er week en bleek uit. Maakte niet uit: ik zou gauw genoeg wat kleur in hem terugbrengen.
Het was een uitermate bevredigende dag geweest, mijn Dag Ervoor. En ik zat rustig in mijn appartement over deugdzame gedachten te mijmeren toen de telefoon ging.
‘Goedemiddag,’ zei ik in de hoorn.
‘Kun je hierheen komen?’ zei Deborah. ‘We moeten nog werk afmaken.’
‘Wat voor werk?’
‘Wees niet zo’n zak,’ zei ze. ‘Kom hierheen,’ en ze hing op. Dit was niet een beetje irritant. In de eerste plaats wist ik niets van welk onafgemaakt werk ook, en in de tweede plaats: ik was me er niet van bewust dat ik een zak was. Een monster, ja, absoluut, maar over het geheel genomen een heel aangenaam en welgemanierd monster. En bovendien, zoals ze zomaar had opgehangen, alsof ze eenvoudigweg aannam dat ik het had gehoord en trillend zou gehoorzamen. De brutaliteit. Zus of niet, een gemene elleboogstoot of niet, ik trilde voor niemand.
Maar ik gehoorzaamde wel. Het korte ritje naar het Mutiny duurde langer dan normaal omdat het zaterdagmiddag was, wanneer de straten van de Grove worden overspoeld door doelloze mensen. Ik weefde langzaam tussen de menigte door en wenste voor deze keer dat ik eenvoudigweg plankgas kon geven en de horde kon verpletteren. Deborah had mijn perfecte stemming bedorven.
Ze maakte het er niet beter op toen ik in de Mutiny op de deur van het penthouse klopte en ze opendeed met haar dienst-tijdens-crisis-gezicht, waardoor ze op een slechtgehumeurde vis leek. ‘Kom binnen,’ zei ze.
‘Ja, meesteres,’ zei ik.
Chutsky zat op de bank. Hij zag er nog steeds niet Brits koloniaal uit — misschien kwam dat door de ontbrekende wenkbrauwen — maar zo te zien had hij tenminste besloten om te leven, dus kennelijk ging het goed met Deborahs renovatieproject. Tegen de muur naast hem stond een kruk en hij nipte van een kop koffie. Op het bijzettafeltje naast hem stond een schaal Deense koekjes. ‘Hé, makker,’ zei hij, met zijn stomp gebarend. ‘Pak een stoel.’
Ik ging in een Brits koloniale stoel zitten, nadat ik ook een paar Deense koekjes had weggegrist. Chutsky keek me aan alsof hij wilde protesteren, maar zeg nou zelf, dat was wel het minste wat hij voor me kon doen. Ik had tenslotte tussen vleesetende alligators gewaad en was door een pauw aangevallen om hem te redden, en nu gaf ik ook nog mijn zaterdagmiddag op voor wie weet wat voor afschuwelijk klusje. Ik verdiende een hele taart.
‘Oké,’ zei Chutsky. ‘We moeten erachter zien te komen waar Henker zich schuilhoudt, en dat moet snel.’
‘Wie is Henker?’ informeerde ik. ‘Bedoel je dr. Danco?’
‘Zo heet hij, ja. Henker,’ zei hij. ‘Martin Henker.’
‘En we moeten hem vínden?’ vroeg ik met een onheilspellend voorgevoel. Ik bedoel, waarom keken ze naar mij en zeiden ze ‘we’?
Chutsky snoof een beetje, alsof hij dacht dat ik een grapje maakte en hij het snapte. ‘Ja, inderdaad,’ zei hij. ‘Dus waar denk jij dat hij uithangt, makker?’
‘Eigenlijk denk ik daar helemaal niet over na,’ zei ik.
‘Dexter,’ zei Deborah met een waarschuwende toon in haar stem.
Chutsky fronste zijn wenkbrauwen. Zonder wenkbrauwen werd dat een heel vreemde gezichtsuitdrukking. ‘Hoe bedoel je?’ zei hij.
‘Ik bedoel, ik zie niet in waarom dat nog mijn probleem is. Ik zie niet in hoe ik of zelfs wíj hem moeten vinden. Hij heeft gekregen wat hij wilde, zou hij dat niet gewoon afmaken en naar huis gaan?’