‘Loop naar de hel en verdwijn verdomme van m’n terrein,’ zei Meza.
‘Dat lijkt me een goed idee, Deborah,’ zei ik.
Deborah schudde gefrustreerd haar hoofd en slaakte toen een korte, explosieve zucht. ‘Verdomme,’ zei ze. ‘We gaan. Stop de stekker er weer in.’ En ze draaide zich om en liep de veranda af, aan mij de gevaarlijke en ondankbare taak overlatend om Meza’s stekker weer aan de accu’s aan te sluiten. Zo zie je maar weer wat een egoïstische en onnadenkende schepsels mensen zijn, zelfs als ze familie zijn. Tenslotte had zij een pistool… had zij hem dan niet weer moeten aansluiten?
Meza leek het daarmee eens te zijn. Hij werkte een nieuwe lijst plastische, smerige, surrealistische scheldwoorden af, die allemaal op Deborahs rug werden afgevuurd. Het enige wat ik scoorde was een gemompeld: ‘Schiet op, flikker,’ toen hij even op adem moest komen.
En ik schoot op. Niet omdat ik ook maar enige wens koesterde om Meza te plezieren, maar omdat ik niet in de buurt wilde zijn als zijn elektrische rolstoel het weer deed. Dat was veel te gevaarlijk, en hoe dan ook, ik vond dat ik genoeg van mijn kostbare en onvervangbare daglicht had verspild aan het luisteren naar zijn geklaag. Het werd tijd om de wereld weer in te stappen, waar monsters te vangen waren en ik zelf een monster was, en met een beetje geluk kon ik ook nog een lunch meepikken. Niets van dat al zou gebeuren als ik op de veranda in de val zat, terwijl ik moest wegduiken voor een gemotoriseerde rolstoel en me de huid vol werd gescholden.
Dus stopte ik de stekker weer in de accu en sprong van de veranda voordat Meza besefte dat hij weer aangesloten was. Ik haastte me naar de auto en stapte in. Deborah ramde de auto in de versnelling en scheurde al weg voordat ik mijn portier dicht had, kennelijk bezorgd dat Meza de wagen wellicht onklaar kon maken door hem met zijn rolstoel te rammen, en we waren al heel snel weer terug in de warme, wollige cocon van het moorddadige verkeer in Miami.
‘Verdomme,’ zei ze ten slotte, en na wat ik van Meza te verduren had gehad, klonk het woord als een zachte zomerbries, ‘ik wist zeker dat hij het was.’
‘Bekijk het eens van de zonnige kant,’ zei ik. ‘Je hebt tenminste een paar schitterende nieuwe woorden geleerd.’
‘Stik ’r maar in,’ zei Debs. Zij kon er tenslotte zelf ook wat van.
10
Voordat we gingen lunchen hadden we tijd om twee namen na te trekken. Het eerste adres was in Coconut Grove en vanaf Meza’s huis waren we daar al binnen tien minuten. Deborah reed slechts een tikje sneller dan ze mocht, wat in Miami langzaam is, en daarom leek het alsof er een ‘kick me’-sticker op onze achterbumper geplakt zat. En ook al was het verkeer niet druk, we kregen onderweg onze eigen portie soundtrack te verduren, van claxons, geschreeuw en elegant opgestoken middelvingers, terwijl andere weggebruikers langs ons heen zwenkten als om een rots in de rivier zwenkende scholen roofzuchtige piranha’s.
Debs leek het niet op te merken. Ze dacht diep na, wat betekende dat ze zulke diepe rimpels in haar voorhoofd trok dat ik haar wel wilde waarschuwen dat ze zouden blijven zitten als ze het niet ontspande. Maar eerdere ervaringen hadden me geleerd dat wanneer ik haar denkproces met dat soort bezorgde opmerkingen verstoorde, ik onveranderlijk een van haar scherpe elleboogstoten te verduren zou krijgen, dus bleef ik zwijgend zitten. Eigenlijk begreep ik niet zo goed waar nou zo grondig over nagedacht moest worden: we hadden vier uitermate decoratieve lijken en geen idee wie ze zo had neergelegd. Maar uiteraard was Debs de doorgewinterde rechercheur, niet ik. Misschien kon ze hier een van haar cursussen van de academie op loslaten en had ze daarom die diepe rimpels.
Hoe dan ook, we kwamen snel bij het volgende adres van de lijst aan. Het was een bescheiden, oud huis, een eindje van Tigertail Avenue af, met een kleine en overwoekerde tuin waar bij een grote mangoboom een bord met TE KOOP stond. In de tuin lagen een stuk of vijf oude kranten verspreid, nog in hun wikkel en door het hoge en verwaarloosde gras maar half zichtbaar.
‘Shit,’ zei Deborah toen ze voor het huis parkeerde. Dat leek een heel rake en bondige samenvatting. Het huis zag eruit alsof er in geen maanden iemand had gewoond.
‘Wat heeft deze kerel gedaan?’ vroeg ik aan haar, terwijl ik een felgekleurd stuk krantenpapier door de tuin zag waaien.
Debs keek op de lijst. ‘Alice Bronson,’ zei ze. ‘Ze heeft geld van een kantoorrekening gestolen. Toen ze haar ter verantwoording riepen, dreigde ze de boel kort en klein te slaan en ze te vermoorden.’
‘Na elkaar of alles tegelijk?’ vroeg ik, maar Debs keek me alleen nors aan en schudde haar hoofd.
‘Hier komen we niet verder mee,’ zei ze en ik was geneigd het met haar eens te zijn. Maar uiteraard bestaat politiewerk voornamelijk uit het doen van voor de hand liggende dingen en maar hopen dat je geluk hebt, dus maakten we onze riemen los en schopten ons een weg door de bladeren en ander tuinafval naar de voordeur. Debs bonsde mechanisch op de deur en we hoorden het door het huis weergalmen. Dat was duidelijk even leeg als mijn geweten.
Deborah keek op de lijst in haar hand of het klopte dat de verdachte hier inderdaad woonde. ‘Miss Bronson!’ riep ze, maar nu was de respons nog minder, omdat haar stem niet zoals haar gebonk op de deur door het huis schalde.
‘Shit,’ zei Debs nogmaals. Ze bonsde nog één keer, met hetzelfde resultaat… niets.
Gewoon om absoluut zeker te zijn, liepen we een keer om het huis en gluurden door de ramen, maar daar was niets te zien, behalve een paar spuuglelijke groen-met-kastanjebruine gordijnen die in de verder lege kamer hingen. Toen we weer aan de voorkant waren, stond er een jongen op een fiets naar ons te kijken. Hij was ongeveer elf of twaalf jaar, zijn lange haren waren in dreadlocks gevlochten en in een paardenstaart vastgebonden.
‘Ze zijn sinds april weg,’ zei hij. ‘Waren ze jullie ook geld schuldig?’
‘Heb je de Bronsons gekend?’ vroeg Deborah aan de jongen.
Hij hield zijn hoofd schuin en staarde ons aan, zodat hij heel erg op een papegaai leek die een besluit probeert te nemen of hij het koekje neemt of in je vinger zal bijten. ‘Zijn jullie smerissen?’ vroeg hij.
Deborah stak haar badge omhoog en de jongen rolde op zijn fiets naar haar toe om die beter te bekijken. ‘Heb je die mensen gekend?’ vroeg Debs nogmaals.
De jongen knikte. ‘Gewoon, om zeker te weten,’ zei hij. ‘Een hoop lui hebben nepbadges.’
‘We zijn echte smerissen,’ zei ik. ‘Weet je ook waar de Bronsons naartoe zijn gegaan?’
‘Nai,’ zei hij. ‘Mijn pap zegt dat ze overal schulden hadden, ze hebben vast hun naam veranderd en zijn naar Zuid-Amerika of zo vertrokken.’
‘En wanneer was dat?’ vroeg Deborah aan hem.
‘Afgelopen april,’ zei hij. ‘Dat zei ik al.’
Deborah bekeek hem met ingehouden ergernis en keek toen naar mij. ‘Dat is zo,’ zei ik tegen haar. ‘Hij zei april.’
‘Wat hebben ze gedaan?’ vroeg de jongen, een beetje te gretig, vond ik.
‘Waarschijnlijk niets,’ zei ik tegen hem. ‘We wilden ze alleen een paar vragen stellen.’
‘Wauw,’ zei de jongen. ‘Moord? Echt waar?’
Deborah maakte een merkwaardig hoofdbeweginkje, alsof ze een wolk vliegjes van zich af wilde schudden. ‘Waarom denk je dat het moord was?’ vroeg ze.
De jongen haalde zijn schouders op. ‘Van de tv,’ zei hij domweg. ‘Als het moord is, zeggen ze altijd dat het niets is. En als het niets is, zeggen ze dat er een ernstig strafbaar feit is gepleegd.’ Hij hinnikte. ‘Een stráfbaar feit,’ zei hij, terwijl hij zijn kruis beetgreep.
Deborah keek naar de knul en schudde alleen maar haar hoofd. ‘Hij heeft weer gelijk,’ zei ik. ‘Dat heb ik op CSI gezien.’
‘Jezus,’ zei Debs, nog altijd hoofdschuddend.
‘Geef hem je kaartje,’ zei ik. ‘Dat vindt-ie leuk.’