Выбрать главу

Maar als ik Deborah er niet van kon overtuigen dat alles precies was zoals het tot in der eeuwigheid zou moeten zijn, was het niet ondenkbeeldig dat ik vannacht in een cel zou doorbrengen.

‘Debs,’ zei ik. ‘Pap heeft het zo voor elkaar gebokst. Hij wist wat hij deed.’

‘O ja?’ zei ze. ‘Of verzin je maar wat? En zelfs als hij dit inderdaad voor elkaar heeft gebokst, heeft hij er dan goed aan gedaan? Of was hij gewoon de zoveelste bittere, afgebrande smeris?’

‘Hij was Harry,’ zei ik. ‘Hij was je vader. Natuurlijk heeft hij er goed aan gedaan.’

‘Dat is voor mij niet genoeg,’ zei ze.

‘En stel nou dat er niets meer is?’

Ten slotte wendde ze zich af en ze sloeg niet op het stuur, wat een opluchting was. Maar ze zweeg zo lang dat ik bijna wilde dat ze dat wel deed. ‘Ik weet het niet,’ zei ze uiteindelijk. ‘Ik weet het gewoon niet.’

Daar had je ’t al. Ik bedoel, ik zag wel in dat het een probleem voor haar was, wat moest je nou met een moorddadige, geadopteerde broer? Tenslotte was hij aangenaam gezelschap, dacht aan verjaardagen en gaf echt mooie cadeaus; een productief lid van de maatschappij, een hardwerkende en nuchtere kerel. Was het nou echt zo erg dat hij zo nu en dan wegglipte en slechteriken vermoordde?

Aan de andere kant, zij had een baan op een terrein waar men over zoiets meestal de wenkbrauwen fronst. En technisch gesproken was het haar werk om mensen als ik op te sporen en ze naar een gereserveerde plaats op Old Sparky te begeleiden. Ik begreep dat ze daardoor in een soort professioneel dilemma zat, vooral wanneer haar broer de kwestie ter tafel bracht.

Of toch niet?

‘Debs,’ zei ik. ‘Ik weet dat je er problemen mee hebt.’

‘Problemen,’ zei ze. Er rolde een traan langs haar wang, hoewel ze niet snikte of verder leek te huilen.

‘Ik wilde eigenlijk helemaal niet dat je het wist,’ zei ik. ‘Ik had het je nooit mogen vertellen. Maar…’ Ik dacht eraan hoe ik haar aantrof, vastgetapet aan de tafel terwijl mijn echte, genetische broer met een mes voor zichzelf en een voor mij over haar heen gebogen stond, en ik me realiseerde dat ik haar niet kon vermoorden, ook al had ik daar nog zoveel behoefte aan, hoe dicht dat me ook bij hem had gebracht, mijn broer, de enige persoon ter wereld die me werkelijk begreep en accepteerde zoals ik was. En op de een of andere manier kon ik het niet. Op de een of andere manier had ik Harry’s stem gehoord en die had me op het Pad gehouden.

‘Verdomme,’ zei Deborah. ‘Wat dacht papa verdomme wel niet?’

Dat heb ik me soms ook afgevraagd. Maar ik vraag me ook wel eens af hoe mensen in hemelsnaam iets kunnen geloven van de dingen die ze beweren te doen, en waarom ik niet kan vliegen, wat in dezelfde categorie leek te vallen. ‘We komen er niet achter wat hij heeft gedacht,’ zei ik. ‘Alleen wat hij heeft gedaan.’

‘Verdomme,’ zei ze weer.

‘Misschien wel,’ zei ik. ‘Maar wat ga je eraan doen?’

Ze keek me nog altijd niet aan. ‘Dat weet ik niet,’ zei ze. ‘Maar ik moet wel iets doen.’

We bleven nog een tijd zo zitten zonder dat er nog iets te zeggen viel. Toen zette ze de auto in de versnelling en reed de snelweg weer op.

11

Er zijn maar heel weinig betere manieren om een gesprek af te kappen dan je broer te vertellen dat je erover denkt hem voor moord te arresteren. Zelfs mijn legendarische scherpzinnigheid was niet opgewassen tegen de taak iets te verzinnen wat de moeite waard was om je adem aan te verspillen. Dus reden we in stilte over de US1 naar de 95 North en daarna van de snelweg af het Design District in, even voorbij de afslag naar de Julia Tuttle Causeway.

Door de stilte leek het ritje veel langer dan het eigenlijk was. Ik keek een paar keer naar Deborah, maar ze was kennelijk in gedachten verzonken, misschien overwoog ze of ze haar goede handboeien zou gebruiken of het goedkope extra stel uit het handschoenenkastje. Hoe dan ook, ze staarde recht voor zich uit, draaide mechanisch aan het stuur en bewoog zich door het verkeer zonder er met haar gedachten bij te zijn, en zonder dat ze haar aandacht aan mij verspilde.

We vonden het adres gauw genoeg, wat een opluchting was, want de spanning van elkaar niet aankijken en geen woord zeggen werd me een beetje te veel. Deborah kwam voor het huis tot stilstand, een pakhuisachtig ogend geval aan Northeast Fortieth Street, en zette de versnelling in de parkeerstand. Ze deed de motor uit en keek me nog altijd niet aan, maar bleef even zitten. Toen schudde ze haar hoofd en stapte uit de auto.

Ik vermoed dat van me werd verwacht dat ik als altijd achter haar aan zou lopen, Kleine Debs’ logge schaduw. Maar ergens heb ik nog een ietsiepietsie trots, en zeg nou zelf: als zij me wilde opbrengen voor een paar armzalige recreatiemoorden, mocht dan van mij worden verwacht dat ik haar hielp om deze op te lossen? Ik bedoel maar, voor mij hoeven de dingen niet eerlijk te gaan — dat gebeurt nooit — maar dit leek wel heel erg op gespannen voet te staan met de grenzen van het fatsoen.

Dus bleef ik in de auto zitten en keek niet echt toen Debs naar de voordeur beende en aanbelde. Ik zag slechts uit mijn ongeïnteresseerde ooghoek dat er opengedaan werd en ik merkte amper het saaie detail op dat Deborah haar badge liet zien. En vanaf de plek waar ik in de auto niet zat te kijken, kon ik niet echt zeggen of de man haar sloeg of dat ze viel, of dat hij haar eenvoudigweg op de grond duwde en toen naar binnen verdween.

Maar mijn belangstelling werd weer enigszins gewekt toen ze op een knie overeind worstelde, weer viel en niet meer opstond.

Ik hoorde duidelijk de alarmcentrale zoemen: er was iets heel erg mis en al mijn hooghartigheid verdween als sneeuw voor de zon op het hete asfalt. Ik sprong uit de auto en rende zo snel als ik kon naar de stoep.

Van drie meter afstand zag ik het heft van een mes uit haar zij steken en ik minderde even vaart toen een schok door me heen golfde. Een plas afschuwelijk nat bloed verspreidde zich al over de stoep en ik zat weer in de koude box met Biney, mijn broer, en zag dat verschrikkelijke, kleverige rood, dat dik en akelig op de vloer lag en ik kon me niet verroeren of zelfs ademen. Maar de deur klapwiekte weer open, de man die Deborah had neergestoken, stapte naar buiten, zag me en ging door zijn knieën om het mesgevest te pakken, en het geluid van een aanwakkerende, in mijn oren fladderende wind, ging over in het geraas van de Zwarte Ruiter die zijn vleugels spreidde. Ik sprong naar voren en schopte hem hard tegen de zijkant van zijn hoofd. Hij viel languit naast Deborah neer, met zijn gezicht in het bloed, en verroerde zich niet.

Ik knielde naast Deborah en pakte haar hand. Haar pols was krachtig en haar ogen gingen weifelend open. ‘Dex,’ fluisterde ze.

‘Hou vol, zus,’ zei ik, en ze deed haar ogen weer dicht. Ik haalde haar radio uit de hoes aan haar riem en verzocht om hulp.

In de paar minuten voordat de ambulance er was, had zich een kleine menigte gevormd, maar die week gewillig uiteen toen de ambulancebroeders uit de wagen sprongen en zich naar Deborah haastten.

‘Oef,’ zei de eerste. ‘Eerst snel die bloeding stoppen.’ Hij was een potige jonge kerel met een marinierskapsel, knielde naast Deborah neer en ging aan het werk. Zijn partner, een zo niet nog potiger vrouw van een jaar of veertig, legde snel een infuus in Deborahs arm aan, liet net de naald erin glijden toen ik van achteren een hand aan mijn arm voelde trekken.

Ik draaide me om. Daar stond een smeris in uniform, een zwarte vent van middelbare leeftijd met geschoren hoofd, en hij knikte naar me. ‘Ben jij haar partner?’ vroeg hij.

Ik haalde mijn ID tevoorschijn. ‘Haar broer,’ zei ik. ‘Technische recherche.’

‘Hm,’ zei hij, terwijl hij mijn identiteitsbewijs aanpakte en bekeek. ‘Meestal zijn jullie niet zo snel op de plaats delict.’ Hij gaf me mijn ID terug. ‘Wat weet je over die vent?’ Hij knikte naar de man die Deborah had neergestoken, die nu rechtop zat en zijn hoofd vasthield, terwijl een andere agent op zijn hurken naast hem ging zitten.