‘Neemt u me niet kwalijk,’ zeg ik. ‘Komen we ook in de buurt van de Rue Morgue?’
De chauffeur luistert naar een iPod. Met een geërgerd gebaar haalt hij één oortje los, neemt me van top tot teen op en trekt een wenkbrauw op.
‘De Rue Morgue,’ zeg ik nogmaals. ‘Komen we langs de Rue Morgue?’
Ik merk dat ik te hard praat, op die luide toon van de Amerikaan die de taal niet kent, en hakkelend houd ik op. De chauffeur staart me aan. Uit het bungelende oortje hoor ik blikkerige hiphopmuziek. Dan haalt hij zijn schouders op. In razendsnel Frans lanceert hij een korte toespraak in hartstochtelijk staccato over mijn volslagen onwetendheid, stopt het oortje weer terug en maakt de deur van de bus open.
Ik loop achter Rita de bus uit, gedwee, nederig en ietwat teleurgesteld. Het had zo eenvoudig geleken om een plechtige stop te maken in de Rue Morgue, om mijn eer te bewijzen aan een belangrijk cultureel monument in de wereld der Monsters, maar het mocht niet zo zijn. Later vraag ik het ook nog eens aan een taxichauffeur en krijg hetzelfde antwoord, wat Rita met een enigszins beschaamde glimlach vertaalt.
‘Dexter,’ zegt ze. ‘Je uitspraak is verschrikkelijk.’
‘Misschien gaat het me in het Spaans beter af,’ zeg ik.
‘Dat maakt niets uit,’ zegt ze. ‘De Rue Morgue bestaat niet.’
‘Wat?’
‘Hij is denkbeeldig,’ zegt ze. ‘Edgar Allen Poe heeft hem verzonnen. Er bestaat geen échte Rue Morgue.’
Ik heb het gevoel alsof ze zojuist zei dat de Kerstman niet bestaat. Geen Rue Morgue? Geen mooie historische berg Parijse lijken? Hoe kan dat nou? Maar het moet wel waar zijn. Rita kent Parijs op haar duimpje, daar is geen twijfel over mogelijk. Ze heeft te veel jaren te veel reisgidsen uitgevlooid, dus denk maar niet dat ze zich vergist.
En ik glijd terug in mijn zwijgzame, volgzame omhulsel, de kleine, opflakkerende belangstelling net zo morsdood als Dexters geweten.
Met nog drie dagen te gaan voor we weer naar huis terugvliegen, naar het gezegende kwaadaardige en chaotische Miami, breekt nu voor ons een Hele Dag in het Louvre aan. Dit nu heeft zelfs bij mij enige interesse gewekt. Ik heb weliswaar geen ziel, maar dat betekent nog niet dat ik kunst niet kan waarderen. Integendeel zelfs. Per slot van rekening draait het bij kunst helemaal om het creëren van patronen om daarmee betekenisvol de zintuigen te prikkelen. En is dat nu niet precies wat Dexter doet? Uiteraard kun je in mijn geval ‘prikkelen’ iets letterlijker opvatten, maar toch, andere kunstvormen kan ik ook appreciëren.
Dus liep ik met ten minste een milde belangstelling achter Rita aan over het enorme plein van het Louvre en de trap af de glazen piramide in. Ze had ervoor gekozen de groepsrondleidingen links te laten liggen en dit alleen te doen, niet omdat ze een hekel heeft aan de kleffe menigten gapende, kwijlende en jammerlijk onwetende schapen die zich rondom elke tourgids lijken te verzamelen, maar omdat Rita vastbesloten was te bewijzen dat ze elk museum aankon, zelfs een Frans museum.
Ze nam me al marcherend regelrecht mee naar de rij voor de kaartjes, waar we een paar minuten wachtten alvorens ze ten slotte onze kaartjes kocht en we op weg waren naar de wonderen van het Louvre.
Het eerste wonder werd onmiddellijk duidelijk toen we de ontvangstruimte verlieten en het museum zelf betraden. In een van de eerste galerijen stond een enorme mensenmassa van misschien wel vijf grote tourgroepen rondom een met rood fluweel koord afgezette ruimte. Rita slaakte een geluid dat ongeveer klonk als ‘mrmf’, pakte me bij de hand en sleurde me erlangs. Terwijl we snel langs de menigte liepen, draaide ik me om om te kijken. Het was de Mona Lisa. ‘Wat is ze klein,’ flapte ik eruit.
‘En zwaar overschat,’ zei Rita nuffig.
Ik weet dat een huwelijksreis bedoeld is om je nieuwe partner beter te leren kennen, maar deze Rita was ik nooit eerder tegengekomen. Degene die ik dacht te kennen, had voor zover ik wist nooit eerder een sterke mening geventileerd, en zeker geen mening die inging tegen de heersende wijsheid. En toch stond ze hier te roepen dat het beroemdste schilderij ter wereld overschat werd. Daar kon het verstand niet bij, althans niet dat van mij.
‘Het is de Mona Lisa,’ zei ik. ‘Hoezo overschat?’
Ze maakte weer een geluid van alleen maar medeklinkers en trok me nog wat steviger mee. ‘Kom mee naar de werken van Titiaan,’ zei ze. ‘Die zijn veel mooier.’
De werken van Titiaan waren heel mooi. En die van Rubens ook, hoewel ik niet begreep waarom er een sandwich naar hem is genoemd. Maar daardoor realiseerde ik me wel dat ik honger had en ik wist Rita door nog drie lange zalen met heel mooie schilderijen te dirigeren, naar een café op een van de hogere verdiepingen.
Na een snack, die duurder was dan luchthavenvoedsel en niet veel lekkerder, brachten we de rest van de dag dwalend door het museum door, waar we zaal na zaal schilderijen en sculpturen bekeken. Er waren er echt vreselijk veel, en toen we eindelijk weer op het nu schemerige plein stonden, was mijn ooit zo briljante brein weer tot lijdzaamheid verpulverd.
‘Nou,’ zei ik terwijl we over het plein kuierden, ‘dat was zonder meer een volle dag.’
‘Ooo,’ zei ze, met de nog altijd grote en schitterende ogen die ze ongeveer de hele dag al had gehad. ‘Dat was absoluut ongelooflijk!’ En ze sloeg een arm om me heen en nestelde zich dicht tegen me aan, alsof ik persoonlijk de creatie van het complete museum voor mijn rekening had genomen. Lopen werd daardoor wat moeilijker, maar tenslotte doe je dit soort dingen op een huwelijksreis in Parijs, dus ik liet haar begaan en strompelde het plein over, het hek door en de straat op.
Toen we de hoek omsloegen, versperde een jonge vrouw met meer gezichtspiercings dan ik voor mogelijk had gehouden ons de weg en duwde een vel papier in Rita’s handen. ‘Hier kun je echte kunst bekijken,’ zei ze. ‘Morgenavond, oké?’
‘Merci,’ zei Rita beduusd en de vrouw liep langs ons heen om de rest van haar folders aan de avondmenigte uit te delen.
‘Ze had links volgens mij nog wel wat meer oorbellen kwijt gekund,’ zei ik, terwijl Rita met gefronst voorhoofd de folder bekeek. ‘En op haar voorhoofd heeft ze een plekje over het hoofd gezien.’
‘O,’ zei Rita. ‘Het is een performance.’
Nu was het mijn beurt om beduusd te kijken, en dat deed ik dan ook. ‘Wat dan?’
‘O, dit is zo opwindend,’ zei ze. ‘En morgen hebben we toch niets te doen. We gaan erheen!’
‘Waarheen?’
‘Dit is gewoon volmaakt,’ zei ze.
En misschien is Parijs dan toch een magische plek. Want Rita had gelijk.
2
Die volmaaktheid speelde zich af in een kleine en beschaduwde straat niet al te ver bij de Seine vandaan, op, zoals Rita me ademloos informeerde, de Rive Gauche, een expositieruimte die Réalité heette. We hadden ons diner haastig naar binnen gewerkt — en zelfs het dessert overgeslagen! — om er om halfacht te zijn, zoals dringend in de folder was verzocht. Toen we er aankwamen, stonden een stuk of vijfentwintig mensen in kleine groepjes voor een rij aan de muur bevestigde flatscreen-tv’s. Het zag er allemaal heel galerieachtig uit, tot ik een van de brochures oppakte. Die was in het Frans, Engels en Duits. Ik ging naar de Engelse tekst en begon te lezen.
Na een paar zinnen trok ik mijn wenkbrauwen al mijlenver over mijn voorhoofd op. Het was een soort manifest, geschreven in grove, gepassioneerde bewoordingen die zich niet goed lieten vertalen, behalve dan misschien naar het Duits. Het sprak over grensverleggende kunst naar nieuwe ervaringsgebieden, en stelde dat de arbitraire grens, die door de archaïsche en verweekte Academie tussen kunst en leven wordt getrokken, moest worden geslecht. En ook al hadden Chris Burden, Rudolf Schwarzkogler, David Nebreda en anderen wat pionierswerk verricht, het werd nu tijd om de kont tegen de krib te gooien en verder de eenentwintigste eeuw in te trekken. En vanavond zouden we dat gaan doen, en wel met een nieuw stuk, dat Jennifers Been heette.