Выбрать главу

‘Hij deed de deur open en zag haar,’ zei ik. ‘En toen stak hij een mes in haar.’

‘Uh-huh,’ zei de smeris. Hij wendde zich tot zijn partner en zei: ‘Sla hem in de boeien, Frankie.’

Ik keek niet in mijn handen wrijvend toe toen de twee smerissen de armen van de messensteker op z’n rug legden en hem de handboeien om deden, want op dat moment werd Deborah in de ambulance geschoven. Ik liep erheen en sprak met de ambulancebroeder met het korte haar. ‘Komt het goed met haar?’ vroeg ik.

Hij schonk me een werktuiglijk en weinig overtuigend glimlachje. ‘We horen wel wat de dokters ervan zeggen, oké?’ zei hij, wat minder bemoedigend klonk dan hij misschien had bedoeld.

‘Brengen jullie haar naar het Jackson?’ vroeg ik.

Hij knikte. ‘Als jij daar aankomt, ligt ze op de intensive care,’ zei hij.

‘Kan ik met jullie meerijden?’ vroeg ik.

‘Nee,’ zei hij. Hij sloeg de deur dicht, rende naar de voorbank van de ambulance en stapte in. Ik keek ze na toen ze zich weer in het verkeer voegden, de sirene aanzetten en wegreden.

Plotseling voelde ik me verschrikkelijk eenzaam. Dit leek ondraaglijk melodramatisch. De laatste woorden die we hadden gewisseld, waren niet aangenaam geweest, en nu zouden dat heel goed haar Laatste Woorden geweest kunnen zijn. Het was een opeenvolging van gebeurtenissen die op televisie thuishoorde, bij voorkeur in een middagsoap. Dit paste niet in het primetimedrama van Dexters Doffe Dagen. Maar zo was het wel. Deborah was op weg naar de intensive care en ik wist niet of ze daar weer uit zou komen. Ik wist niet eens of ze er levend zou aankomen.

Ik keek weer naar de stoep. Zo te zien lag er vreselijk veel bloed. Deborahs bloed.

Gelukkig voor mij hoefde ik daar niet al te lang bij stil te staan. Brigadier Coulter was gearriveerd en zelfs voor zijn doen zag hij er ongelukkig uit. Ik zag dat hij even op de stoep bleef staan en om zich heen keek, voordat hij naar me toe wandelde. Hij leek er zelfs nog ongelukkiger uit te zien toen hij me met dezelfde uitdrukking die hij op de plaats delict had vertoond van top tot teen opnam.

‘Dexter,’ zei hij. Hij schudde zijn hoofd. ‘Hoe is ’t gebeurd, verdomme?’

Heel even wilde ik werkelijk ontkennen dat ik mijn zus had neergestoken. Toen realiseerde ik me dat hij me met geen mogelijkheid kon beschuldigen, maar dat hij voordat hij mijn verklaring opnam zowaar het ijs trachtte te breken.

‘Ze had op me moeten wachten,’ zei hij. ‘Ik ben haar partner.’

‘Je was koffie aan het halen,’ zei ik. ‘Daar wilde ze niet op wachten.’

Coulter keek naar het bloed op de stoep en schudde zijn hoofd. ‘Ze had best twintig minuten kunnen wachten,’ zei hij. ‘Op haar partner.’ Hij keek naar me op. ‘Dat is een heilig verbond.’

Ik heb geen ervaring met het heilige, aangezien ik het grootste deel van de tijd voor de tegenpartij speel, dus zei ik eenvoudigweg: ‘Je zult wel gelijk hebben,’ en dat leek hem tevreden te stellen, want hij bedaarde en nam mijn verklaring op, terwijl hij slechts een paar keer zuur naar de bloedvlek keek die zijn heilige partner had achtergelaten. Het duurde tien heel lange minuten voordat ik me eindelijk kon verontschuldigen en naar het ziekenhuis kon rijden.

Elke smeris, schurk en slachtoffer in en rondom Miami kent het Jackson Memorial Hospital, want daar zijn ze allemaal geweest, als patiënt of om een collega op te halen die er een was geweest. Het is een van de drukste ziekenhuizen van het land, en als oefening kunst baart, moet de intensivecareafdeling van Jackson wel de allerbeste zijn in schotwonden, steekwonden, wonden door stompe voorwerpen, letsel door een pak slaag en andere akelige, toegebrachte medische aandoeningen. Het Amerikaanse leger komt naar Jackson om veldchirurgie te leren, want ruim vijfduizend keer per jaar komt er iemand naar het ziekenhuis met iets wat het dichtst nadert aan oorlogswonden die je in de frontlinie buiten Bagdad kunt oplopen.

Dus als Deborah daar levend was aangekomen, wist ik dat ze in goede handen was. Ik kon me met geen mogelijkheid voorstellen dat ze misschien dood zou gaan. Nou ja, ik was me er heel goed van bewust dat ze dood kón gaan, vroeg of laat overkomt ons dat allemaal. Maar ik kon me geen wereld indenken waar geen Deborah Morgan in rondliep. Het zou net zoiets zijn als een legpuzzel van duizend stukjes waar in het midden een groot stuk aan ontbrak. Het was gewoon verkeerd.

Het was verontrustend als je bedacht hoezeer ik aan haar gewend was. We toonden elkaar zeer zeker nooit tedere gevoelens en staarden elkaar ook niet met vochtige ogen aan, maar ze was er altijd geweest, mijn hele leven al. Terwijl ik naar het Jackson reed, ging het door me heen dat de zaken er heel anders uit kwamen te zien als zij dood zou gaan, en lang niet zo aangenaam.

Ik dacht er liever niet over na. Het was een heel vreemde sensatie. Ik kon me niet herinneren dat ik ooit zo sentimenteel was geweest. En niet alleen door het besef dat ze dood zou kunnen gaan, want daar had ik wel enige ervaring mee. En ook niet door het feit dat ze min of meer familie was, want daar was ik ook al doorheen gegaan. Maar toen mijn pleegouders doodgingen, was ik heel lang ziek geweest en wist ik zeker dat ze stierven om mij voor te bereiden. Dit kwam zo onverwacht. Misschien voelde ik me gewoon door de plotselinge schok zo emotioneel.

Gelukkig voor mij was het geen heel lange rit — het ziekenhuis was maar een paar kilometer verderop — en na een paar minuten door het verkeer racen met één hand op de claxon geplakt, wat de meeste automobilisten in Miami trouwens negeren, reed ik het parkeerterrein op.

Vanbinnen zijn alle ziekenhuizen hetzelfde, tot en met de kleur verf op de muren, en over het algemeen word je er niet vrolijk van. Uiteraard was ik behoorlijk in mijn nopjes dat we er op dit moment een hadden, maar toen ik naar de eerste hulp liep, liep ik niet over van vrolijke verwachtingen. Over de wachtende mensen hing een soort dierlijk berustende atmosfeer. Op de gezichten van de heen en weer rennende artsen en verpleegkundigen viel af te lezen dat ze in een voortdurende, tot op het bot verdovende crisis verkeerden, wat in schril contrast stond met de ongehaaste, bureaucratische, met een clipboard zwaaiende vrouwelijke functionaris die me tegenhield toen ik me ertussendoor wilde wringen om Deborah te vinden.

‘Brigadier Morgan, meswond,’ zei ik. ‘Ze hebben haar net binnengebracht.’

‘Wie bent u?’

Ik was zo stom te denken dat ik sneller langs haar zou komen door te zeggen: ‘Naaste familie,’ en werkelijk, de vrouw glimlachte. ‘Mooi zo,’ zei ze. ‘Precies de man die ik moet hebben.’

‘Mag ik naar haar toe?’ zei ik.

‘Nee,’ zei ze. Ze greep me bij de elleboog en dirigeerde me resoluut naar een kantoortje.

‘Kunt u me dan vertellen hoe het met haar is?’ vroeg ik.

‘Gaat u hier alstublieft zitten,’ zei ze terwijl ze me naar een voorgevormde plastic stoel draaide die voor een klein bureau stond.

‘Maar hoe is het met haar?’ zei ik. Ik vertikte het me te laten koeioneren.

‘Daar komen we zo achter,’ zei ze. ‘Zodra we wat papierwerk achter de rug hebben. Ga alstublieft zitten, meneer… is het meneer Morton?’

‘Morgan,’ zei ik.

Ze fronste haar wenkbrauwen. ‘Hier staat Morton.’

‘Het is Morgan,’ zei ik. ‘M-O-R-G-A-N.’

‘Weet u het zeker?’ vroeg ze me, en ik werd overspoeld door de surrealistische toestand van de hele ziekenhuiservaring en ik zonk neer op de stoel, alsof ik was geslagen door een reusachtig nat kussen.

‘Heel zeker,’ zei ik vaagjes, terwijl ik zo ver als het wankele stoeltje toestond naar achteren leunde.

‘Nou, dan moet ik dat in de computer veranderen,’ zei ze met gefronst voorhoofd. ‘Potverdikke.’