Dat deed me eraan denken dat ik iemand had, of misschien van iemand was. Hoe dan ook, Rita zou, voordat ze een fazantsoufflé voor me ging klaarmaken, willen weten dat ik laat thuiskwam. Ik belde haar op haar werk, vertelde snel wat er aan de hand was en hing weer op voordat ze aan een koor van o-mijn-goden kon beginnen.
Chutsky kwam ongeveer een kwartier later de kamer in, met in zijn kielzog een verpleegkundige die zich er kennelijk van wilde verzekeren dat hij zich volmaakt gelukkig voelde, van de kamerdeur tot aan de bevestiging van de infusen aan toe. ‘Hier is ze,’ zei de verpleegkundige.
‘Dank je wel, Gloria,’ zei Chutsky, terwijl hij zijn ogen niet van Deborah afhield. De verpleegkundige bleef nog een paar ogenblikken dralen en verdween toen vertwijfeld.
Intussen liep Chutsky naar het bed en pakte Deborahs hand, en het was fijn te weten dat ik daarin gelijk had gehad: het klopte inderdaad dat ik haar hand had moeten vasthouden.
‘Wat is er gebeurd, man?’ zei hij terwijl hij naar Deborah keek.
Ik stelde hem snel op de hoogte en hij luisterde zonder me aan te kijken, terwijl hij Deborahs hand even losliet om een haarlok van haar voorhoofd weg te strijken. Toen ik klaar was met praten, knikte hij afwezig en zei: ‘Wat zeiden de artsen?’
‘Te vroeg om er iets van te zeggen,’ zei ik.
Met de glimmende zilverkleurige haak die op de plek van zijn linkerhand zat, wuifde hij dat ongeduldig weg. ‘Dat zeggen ze altijd,’ zei hij. ‘En verder?’
‘Er is kans op blijvende schade,’ zei ik. ‘Zelfs hersenbeschadiging.’
Hij knikte. ‘Ze heeft een hoop bloed verloren,’ zei hij. Het was geen vraag, maar ik antwoordde toch.
‘Inderdaad,’ zei ik.
‘Ik laat een vent uit Bethesda komen,’ zei Chutsky. ‘Die is hier over een paar uur.’
Daar wist ik niet veel op te zeggen. Een vent? Uit Bethesda? Was dit goed nieuws of zo, en zo ja, waarom? Ik kon helemaal niets verzinnen wat het verschil nou was tussen Bethesda en Cleveland, behalve dat het in Maryland in plaats van in Ohio lag. Wat voor soort vent zou nou van daaruit hierheen komen? En waarom dan wel niet? Maar ik kon er ook geen vraag over verzinnen. Om de een of andere reden draaide mijn brein niet met de gebruikelijke, kille efficiëntie.
Dus keek ik alleen maar toe toen Chutsky een andere stoel bij het bed trok, zodat hij kon zitten en Deborahs hand vasthouden. En nadat hij zich had geïnstalleerd, keek hij me eindelijk rechtstreeks aan. ‘Dexter,’ zei hij.
‘Ja,’ zei ik.
‘Denk je dat je wat koffie kunt scoren? En misschien een donut of zoiets?’
De vraag kwam volkomen als een verrassing voor me, want het was zo’n bizar idee, zo scheen het mij althans toe, en eigenlijk had het net zo natuurlijk moeten zijn als ademhalen. Het was allang lunchtijd geweest en ik had niet gegeten en ook niet aan eten gedacht. Maar nu Chutsky het erover had, leek het een slecht idee, net als wanneer je in de kerk de schuine versie van ‘Barnacle Bill’ zong.
Het leek echter nog merkwaardiger om tegen te sputteren. Dus ik stond op en zei: ‘Ik zal kijken wat ik kan doen,’ en liep naar de gang.
Een paar minuten later kwam ik terug met twee bekers koffie en vier donuts. Ik weet niet waarom, maar ik bleef in de gang staan en keek naar binnen. Chutsky leunde met dichte ogen naar voren terwijl hij Deborahs hand op zijn voorhoofd gedrukt hield. Hij bewoog zijn lippen, hoewel ik geen geluid boven het geroezemoes van de apparaten uit kon horen. Was hij aan het bidden? Dat scheen me nog het allervreemdst toe. Ik veronderstel dat ik hem niet echt goed kende, maar wat ik wel van hem wist, paste niet bij het beeld van een biddende man. En het was hoe dan ook gênant, iets wat je eigenlijk liever niet wilde zien, alsof je naar iemand keek die in zijn neus zat te pulken. Ik schraapte mijn keel toen ik naar mijn stoel liep, maar hij keek niet op.
Los van een opgewekte, hardop uitgesproken opmerking, en een mogelijke onderbreking van zijn religieuze hartstocht, kon ik eigenlijk niets constructiefs doen. Dus ging ik zitten en begon aan de donuts. Ik had de eerste bijna achter de kiezen toen Chutsky eindelijk opkeek.
‘Hé,’ zei hij. ‘Wat heb je?’
Ik gaf hem een koffie en twee donuts. Hij greep de koffie met zijn rechterhand vast en stak zijn haak door de donutgaten. ‘Bedankt,’ zei hij. Hij zette de koffie tussen zijn knieën en wipte het deksel met een vinger los, terwijl hij een hap van de aan zijn haak bungelende donuts nam. ‘Mm,’ zei hij. ‘Ik heb niet geluncht. Ik wachtte tot ik iets van Deborah hoorde en zou misschien met jullie gaan eten. Maar…’ zei hij, en zijn stem stierf weg terwijl hij nog een hap van de donut nam.
Hij at in stilte zijn donuts, slurpte zo nu en dan van zijn koffie en ik profiteerde van de tijd om de mijne op te drinken. Toen we beiden klaar waren, zaten we eenvoudigweg naar Deborah te staren alsof ze ons favoriete tv-programma was. Zo nu en dan maakte een van de machines een of ander raar geluid en dan keken we er beiden naar. Maar eigenlijk veranderde er niets. Deborah bleef met dichte ogen liggen, terwijl ze langzaam en onregelmatig ademde, begeleid door het Darth Vader-geluid van het zuurstofmasker.
Ik zat daar minstens een uur en mijn gedachten werden niet plotseling vrolijk en zonnig. En voor zover ik kon zien was dat ook bij Chutsky niet het geval. Hij barstte niet in tranen uit, maar hij zag er moe en een beetje grijs uit, erger dan ik hem ooit had gezien, behalve dan die keer dat ik hem van de man redde die zijn hand en voet had afgehakt. En ik vermoed dat ik er niet veel beter uitzag, hoewel ik me daar nou niet het meeste zorgen over maakte, nu niet of wanneer dan ook. In werkelijkheid besteedde ik niet veel tijd aan me zorgen maken. Plannen, ja, ervoor zorgen dat alles tijdens mijn Bijzondere Nachtelijke Uitjes vlekkeloos verliep. Maar je zorgen maken scheen mij wis en waarachtig eerder een emotionele dan een rationele activiteit toe, en tot nu toe had dat me nog nooit een rimpel in mijn voorhoofd opgeleverd.
Maar nu? Dexter maakte zich zorgen. Dat tijdverdrijf pikte je verbazingwekkend gemakkelijk op. Ik had meteen de slag te pakken en het was het enige wat ik kon doen om te voorkomen dat ik op mijn nagels ging bijten.
Natuurlijk kwam het goed met haar. Toch? ‘Te vroeg om er iets van te zeggen’ begon steeds onheilspellender te klinken. Kon ik zelfs die verklaring wel vertrouwen? Was er niet een soort protocol, een medische standaardprocedure om de naaste familie te informeren dat hun dierbaren zouden sterven of op het punt stonden een plant te worden? Ze begonnen met de waarschuwing dat het misschien niet goed kwam — ‘te vroeg om er iets van te zeggen’ — om vervolgens het nieuws geleidelijk aan zo over te brengen dat duidelijk werd dat het helemaal niet meer goed kwam?
Was er niet ergens een wet die artsen verplichtte om de waarheid over dit soort dingen te vertellen? Of was dat gewoon een zelfreinigingsmechanisme? Bestond er medisch gesproken wel zoiets als de waarheid? Ik had geen idee, dit was een nieuwe wereld voor me en ik hield er niet van, maar wat de waarheid ook mocht zijn, het was echt te vroeg om er iets van te zeggen, en ik zou gewoon moeten afwachten. Schokkend genoeg was ik daar lang niet zo goed in als ik had gedacht.
Toen mijn maag weer begon te knorren, concludeerde ik dat het avond was, maar een blik op mijn horloge leerde me dat het nog maar een paar minuten voor vier was.
Twintig minuten later arriveerde Chutsky’s Vent uit Bethesda. Ik had eigenlijk niet geweten wat ik moest verwachten, maar het was totaal niet wat hij was. De Vent was ongeveer vijfenzestig, kaal en hij had een dikke buik, een bril met een dik gouden montuur en hij kwam met de twee artsen binnen die Deborah hadden behandeld. Ze liepen achter hem aan als een stelletje eerstejaarsstudenten die de ster van het feest naliepen, popelend om de zaken uit te leggen en hem tevreden te stellen. Chutsky sprong overeind toen de Vent binnenkwam.