‘Dr. Teidel!’ zei hij.
Teidel knikte naar Chutsky en zei: ‘Wegwezen,’ met een hoofdbeweging waar ik bij inbegrepen was.
Chutsky knikte, greep me bij de arm en terwijl hij me de kamer uit trok, sloegen Teidel en zijn beide vazallen het laken al terug om Deborah te onderzoeken.
‘Die kerel is de beste,’ zei Chutsky, en hoewel hij nog altijd niet zei waarin, vermoedde ik nu dat het om iets medisch ging.
‘Wat gaat hij doen?’ vroeg ik en Chutsky haalde zijn schouders op.
‘Wat er ook maar moet gebeuren,’ zei hij. ‘Kom mee, laten we wat gaan eten. Dit willen we niet zien.’
Dat klonk niet erg geruststellend, maar nu Teidel de touwtjes in handen had, voelde Chutsky zich duidelijk beter, dus liep ik met hem mee naar een klein en druk café in een hoek op de begane grond, waar we onaandoenlijk sandwiches aten en Chutsky me wat over de dokter uit Bethesda vertelde, hoewel ik daar niet om had gevraagd.
‘Die kerel is verbazingwekkend,’ zei hij. ‘Tien jaar geleden? Toen heeft hij me weer in elkaar gezet. En ik was er heel wat erger aan toe dan Deborah, geloof me. Hij heeft alle stukjes weer op de juiste plek gezet en ze deden het ook nog.’
‘Wat ongeveer net zo belangrijk is,’ zei ik en Chutsky knikte alsof hij naar me luisterde.
‘Ik zweer ’t,’ zei hij, ‘Teidel is de beste die er is. Zag je hoe die andere artsen met hem omgingen?’
‘Alsof ze zijn voeten wilden wassen en zijn druiven wilden schillen,’ zei ik.
Chutsky schonk me een kort beleefd lachje. ‘Ha,’ en weer zo’n kort glimlachje. ‘Nu komt ze prima in orde,’ zei hij. ‘Helemaal in orde.’
Maar of hij zichzelf probeerde te overtuigen of mij, dat wist ik niet.
13
Dr. Teidel was in de personeelskamer toen we van het eten terugkwamen. Hij zat aan een tafel van een kop koffie te nippen, wat op de een of andere manier merkwaardig en ongepast leek, alsof er een hond met speelkaarten in zijn poot aan tafel zat. Als Teidel zo’n wonderbaarlijke verlosser was, dan deed hij toch zeker geen doodnormale mensendingen? Hij keek op toen we binnenkwamen, en zijn ogen waren heel erg menselijk, vermoeid, helemaal niet vol sprankelende, goddelijke inspiratie, en ik liep ook niet over van ontzag toen hij begon te praten.
‘Te vroeg om iets met zekerheid te kunnen zeggen,’ zei hij tegen Chutsky, en ik was dankbaar dat er enige variatie in de medische standaardmantra zat. ‘We hebben het echte crisispunt nog niet bereikt en dat kan alles veranderen.’ Hij slurpte van zijn koffie. ‘Ze is jong en sterk. De artsen hier zijn uitstekend. Ze is in goede handen. Maar er kan nog een hoop misgaan.’
‘Kunt u er iets aan doen?’ vroeg Chutsky, terwijl hij heel onzeker en onderdanig klonk, alsof hij God om een nieuwe fiets vroeg.
‘Bedoelt u een magische operatie of een fantastische nieuwe werkwijze?’ zei Teidel. Hij nam een slokje koffie. ‘Nee. Helemaal niets. U zult gewoon moeten afwachten.’ Hij keek op zijn horloge en stond op. ‘Ik moet een vliegtuig halen.’
Chutsky boog zich naar voren en pakte Teidels hand vast. ‘Dank u wel, dokter. Ik waardeer dit echt. Heel erg bedankt.’
Teidel trok zijn hand uit die van Chutsky weg. ‘Graag gedaan,’ zei hij en hij liep naar de deur.
Chutsky en ik keken hem na. ‘Ik voel me een stuk beter,’ zei Chutsky. ‘Het feit alleen al dat hij er was, geweldig.’ Hij keek me aan alsof hij het smalend had gezegd en zei: ‘Echt waar. Ze komt er echt weer bovenop.’
Ik wilde dat ik er net zoveel vertrouwen in had als Chutsky. Ik wist niet of Deborah er wel weer bovenop kwam. Ik wilde het dolgraag geloven, maar ik ben niet zo goed in mezelf voor het lapje houden als de meeste mensen, en ik heb altijd gemerkt dat als de zaken alle kanten op kunnen, ze meestal bergafwaarts gaan.
Maar dat soort dingen zeg je niet op de intensive care zonder dat je een hoeveelheid negatieve gevoelens oproept, dus ik mompelde iets passends en we gingen weer aan Deborahs bed zitten. Wilkins zat nog naast de deur en er was voor zover ik kon zien bij Deborah geen verandering opgetreden. En hoe lang we daar ook zaten en hoe indringend we ook naar haar keken, er gebeurde niets anders dan het hum, klik, ping van de apparaten.
Chutsky staarde naar haar, alsof hij door de kracht van zijn blik haar kon gaan laten zitten en praten. ‘Die vent die dit heeft gedaan,’ zei hij. ‘Die is toch gepakt, hè?’
‘Hij zit vast,’ zei ik. ‘In de cel.’
Chutsky knikte en het leek erop dat hij nog iets anders wilde zeggen. Hij keek naar het raam, zuchtte en ging toen weer naar Deborah staren.
Dexter staat wijd en zijd bekend om zijn grondige en scherpe intellect, maar het was al bijna middernacht toen het bij me opkwam dat het geen zin had om naar Deborahs roerloze gestalte te zitten staren. Onder Chutsky’s intense, Uri Geller-achtige, blik was ze niet opgesprongen en als we de dokters mochten geloven, zou ze nog geruime tijd helemaal niets doen. Zodoende was het voor Dexter verstandiger om naar bed te wankelen en een paar beroerde uurtjes te gaan slapen, in plaats van hier te blijven zitten, langzaam naar de vloer te zakken en te veranderen in een kromgebogen bult met rode oogjes.
Chutsky bracht daar niets tegen in; hij gebaarde alleen met zijn hand en mompelde iets van dat hij het fort zou houden, en ik strompelde van de intensive care de warme, vochtige avond van Miami in. Het was een aangename afwisseling na de werktuiglijke kilte in het ziekenhuis, en ik bleef staan om de geur van begroeiing en uitlaatgassen in te ademen. Aan de hemel hing een reusachtig brokstuk van de kwaadaardige gele maan te gniffelen, maar ik voelde hem niet echt aan me trekken. Ik kon me totaal niet concentreren op de bijbehorende, vreugdevolle glittering van een mes of de wilde nachtelijke dans van schimmige verrukking waar ik naar zou moeten verlangen. Niet nu Deborah roerloos daarbinnen lag. Niet dat het verkeerd zou zijn, ik had het gewoon niet. Ik voelde helemaal niets, behalve dat ik moe was, verdoofd en leeg.
Nou, de verdoving en leegte kon ik niet verdrijven en Deborah kon ik ook niet genezen, maar ik kon wel iets aan de vermoeidheid doen.
Ik ging naar huis.
Ik werd vroeg wakker met een vieze smaak in mijn mond. Rita stond al in de keuken en had nog voordat ik op een stoel zat een kop koffie voor m’n neus gezet. ‘Hoe gaat het met ’r?’ vroeg ze.
‘Te vroeg om er iets van te zeggen,’ zei ik en ze knikte.
‘Dat zeggen ze altijd,’ zei ze.
Ik nam een grote slok koffie en stond weer op. ‘Ik ga even horen hoe het vanochtend met haar is,’ zei ik. Ik griste mijn mobieltje van de tafel bij de voordeur en belde Chutsky.
‘Geen verandering,’ zei hij, met een stem die schor klonk van vermoeidheid. ‘Ik bel je als er iets gebeurt.’
Ik ging weer aan de keukentafel zitten en had het gevoel alsof ik elk moment in coma kon raken. ‘Wat zeiden ze?’ vroeg Rita.
‘Geen verandering,’ zei ik tegen haar en ik zakte achter de koffiekop ineen.
Een paar koppen koffie en zes bosbessenpannenkoeken later was ik enigszins hersteld en klaar om naar m’n werk te gaan. Dus stond ik van tafel op, nam afscheid van Rita en de kinderen en liep naar de deur. Ik zou de normale routine volgen en me door het gewone ritme van mijn kunstmatige leven in synthetische sereniteit in slaap laten sussen.
Maar mijn werk bleek niet het toevluchtsoord dat ik had verwacht. Ik werd overal met meevoelend gefronste voorhoofden en fluisterende, vragende stemmen begroet. ‘Hoe gaat het met ’r?’ Het hele gebouw leek te gonzen van bezorgdheid en weergalmde de strijdkreet ‘te vroeg om er iets van te zeggen’. Zelfs Vince Masuoka had de geest gekregen. Hij had donuts meegebracht — de tweede keer deze week! — en in de geest van je reinste meevoelende goedheid had hij de Beierse room voor mij bewaard.
‘Hoe gaat het met ’r?’ vroeg hij terwijl hij me de donut overhandigde.