En dus zat ik op die luie middag in mijn baniaanboom en zag dat Harry de auto parkeerde, uitstapte en bleef staan. Hij had zijn werkgezicht opgeplakt, dat zei: ik heb het allemaal gezien en het meeste staat me niet aan. En hij bleef heel lang met dichte ogen naast de auto staan, terwijl hij niets ingewikkelders deed dan ademhalen.
Toen hij zijn ogen weer opendeed, had hij een uitdrukking op zijn gezicht die zei: ik ben thuis en dat vind ik heel fijn. Hij deed een stap naar de voordeur, ik sprong uit de boom en ging naar hem toe.
‘Dexter,’ zei hij. ‘Hoe was het vandaag op school?’
Eerlijk gezegd was die net als alle andere geweest, maar zelfs toen wist ik dat dat niet het juiste antwoord was. ‘Goed,’ zei ik. ‘We hebben het over het communisme gehad.’
Harry knikte. ‘Het is belangrijk om daar iets van te weten,’ zei hij. ‘Wat is de hoofdstad van Rusland?’
‘Moskou,’ zei ik. ‘Vroeger was het St. Petersburg.’
‘O ja?’ zei Harry. ‘Waarom hebben ze dat dan veranderd?’
Ik haalde mijn schouders op. ‘Ze zijn nu atheïsten,’ zei ik. ‘Ze mogen geen heiligen hebben of zoiets, want daar geloven ze niet in.’
Hij legde een hand op mijn schouder en we liepen naar het huis. ‘Daar is vast niet veel aan,’ zei hij.
‘Heb jij, eh, tegen communisten gevóchten?’ vroeg ik aan hem, terwijl ik eigenlijk ze ‘vermóórd’ had willen zeggen, maar dat niet durfde. ‘Bij de mariniers?’
Harry knikte. ‘Inderdaad,’ zei hij. ‘Het communisme vormt een bedreiging voor onze manier van leven. Dus het is belangrijk om ertegen te vechten.’
We waren bij de voordeur en hij duwde me zachtjes voor zich uit, naar de geur van de verse koffie die Doris, mijn pleegmoeder, altijd voor Harry had klaarstaan wanneer hij van zijn werk thuiskwam. Ze was nog niet heel erg ziek en kon zich nog verplaatsen, en ze wachtte op hem in de keuken.
Ze dronken zoals gewoonlijk hun koffie en praatten zachtjes, zoals ze dat elke dag deden, en het was zo’n volmaakt Norman Rockwell-plaatje dat ik het vast ter plekke zou hebben vergeten als er later op de avond niet iets was gebeurd.
Doris lag al in bed. Ze ging tegenwoordig steeds eerder slapen omdat haar kanker erger werd en ze meer pijnstillers nodig had. Harry, Deborah en ik zaten als altijd voor de tv. We keken naar een komische serie, ik weet niet meer welke. In die tijd waren daar zoveel van dat ze allemaal onder de titel Grappige minderheid en blanke kerel geschaard konden worden. Al die series leken tot doel te hebben om ons te laten weten dat we ondanks onze kleine verschillen eigenlijk allemaal één pot nat waren. Ik wachtte op een hint die misschien ook op mij kon slaan, maar Freddie Prinze, noch Redd Foxx had ooit een buurman aan stukken gehakt. Toch leek verder iedereen de show leuk te vinden. Deborah lachte zo nu en dan hardop en Harry had een tevreden glimlach op zijn gezicht, terwijl ik mijn best deed me gedeisd te houden en te midden van de hilariteit aan te passen.
Maar midden op het hoogtepunt, precies op het moment dat we bijna te weten kwamen dat we allemaal hetzelfde waren en elkaar dan zouden omhelzen, ging de bel. Harry fronste licht zijn wenkbrauwen maar stond op en ging naar de deur, terwijl hij met één oog naar de tv bleef kijken. Aangezien ik al had geraden hoe de serie zou eindigen en ik niet bepaald ontroerd was door de kunstmatige, liefdevolle knuffels, keek ik naar Harry. Hij deed het buitenlicht aan, gluurde door het kijkgaatje, haalde de deur van het slot en deed open.
‘Gus,’ zei hij verbaasd. ‘Kom binnen.’
Gus Rigby was Harry’s oudste vriend bij de politie. Ze waren getuige geweest op elkaars huwelijk en Harry was peetvader van Gus’ dochter, Betsy. Sinds zijn scheiding was Gus tijdens vrije dagen en speciale gelegenheden altijd bij ons, hoewel nu niet meer zo vaak, nu Doris ziek was, en hij nam altijd limoentaart mee.
Maar nu zag het er niet naar uit dat hij een gewoon bezoekje bracht, en hij had geen taart bij zich. Hij keek boos, was doodop en zei: ‘We moeten praten,’ en hij drong zich langs Harry naar binnen.
‘Waarover?’ vroeg Harry, die nog altijd de deur openhield.
Gus draaide zich om en snauwde hem toe: ‘Otto Valdez loopt weer vrij rond.’
Harry staarde hem aan. ‘Hoe is die vrijgekomen?’
‘Die advocaat van hem,’ zei Gus. ‘Hij zei dat er buitensporig geweld is gebruikt.’
Harry knikte. ‘Je was ook niet zachtzinnig met ’m, Gus.’
‘Hij is een babyverkrachter,’ zei Gus. ‘Wil je dan dat ik hem zoen?’
‘Oké,’ zei Harry. Hij deed de deur dicht en op slot. ‘Waar moeten we dan over praten?’ zei hij.
‘Hij zit nu achter mij aan,’ zei Gus. ‘De telefoon gaat en als ik opneem is er niemand, alleen gehijg. Maar ik weet dat hij het is. En ik heb een briefje onder mijn voordeur gekregen. Bij mij thúís, Harry.’
‘Wat heeft de inspecteur gezegd?’
Gus schudde zijn hoofd. ‘Dit wil ik zelf opknappen,’ zei hij. ‘Buiten het werk om. En ik wil dat jij me helpt.’
En door een prachtige timing die alleen in het echte leven voorkomt, was de tv-serie afgelopen en het gelach schoot regelrecht naar de tenen van Gus’ woorden. Deborah lachte ook en keek ten slotte op. ‘Hallo, oom Gus,’ zei ze.
‘Hallo, Debbie,’ zei Gus. ‘Je wordt met de dag mooier.’
Debs keek nors. Zelfs toen al kon ze niet met haar knappe uiterlijk overweg en ze wilde er liever niet aan herinnerd worden. ‘Dank u wel,’ zei ze knorrig.
‘Kom mee naar de keuken,’ zei Harry en hij nam Gus bij de elleboog en nam hem mee.
Ik wist heel goed dat Harry Gus mee naar de keuken nam opdat Deborah en ik niet konden horen wat ze zeiden, en natuurlijk wilde ik het dan juist horen. En aangezien Harry niet met zoveel woorden had gezegd: ‘Blijf daar en luister niet…’ kon je het amper afluisteren noemen!
Dus liep ik achteloos bij de tv vandaan, naar de hal in de richting van het toilet. Ik bleef in de gang staan en keek achterom: Deborah ging alweer op in het volgende programma, dus ik glipte in een klein stukje schaduw en luisterde.
‘… de rechtbank weet er wel raad mee,’ zei Harry.
‘Zoals die daar tot nu toe raad mee heeft geweten?’ zei Gus en hij klonk woedender dan ik ooit van hem gehoord. ‘Kom op, Harry, je weet wel beter.’
‘We zijn geen burgerwacht, Gus.’
‘Misschien moeten we dat godverdomme wél zijn.’
Er viel een stilte. Ik hoorde de koelkastdeur opengaan en daarna het geluid van een bierblikje dat werd opengemaakt. Een ogenblik lang werd er niets gezegd.
‘Luister, Harry,’ zei Gus ten slotte. ‘We zitten al heel lang bij de politie.’
‘Bijna twintig jaar,’ zei Harry.
‘En is het je niet vanaf dag één opgevallen dat het systeem gewoon niet werkt? Dat de grootste klootzakken altijd een manier weten te vinden om uit de gevangenis te blijven en de straat weer op gaan? Hè?’
‘Dat betekent niet dat we het recht hebben om…’
‘Wie heeft dat recht dan wel, Harry? Als wij dat niet hebben, wie dan wel?’
Er viel opnieuw een lange stilte. Uiteindelijk nam Harry heel zachtjes het woord en ik moest me inspannen om de woorden te verstaan.
‘Jij bent niet in Vietnam geweest,’ zei Harry. Gus gaf geen antwoord. ‘Daar heb ik geleerd dat sommige mensen in koelen bloede kunnen moorden en andere niet. En de meesten van ons kunnen het niet,’ zei Harry. ‘Dat is niet goed voor je.’
‘Dus eigenlijk zeg je dat je het met me eens bent, maar dat je het niet kunt? Als iemand het ooit heeft verdiend, Harry, Otto Valdez…’
‘Wat sta je te doen?’ Deborahs stem was ongeveer twintig centimeter van mijn oor af. Ik sprong zo plotseling op dat ik mijn hoofd tegen de muur stootte.