‘Niets,’ zei ik.
‘Wat een rare plek om dat te doen,’ zei ze en aangezien ze geen aanstalten vertoonde om in beweging te komen, besloot ik dat ik uitgeluisterd was en keerde terug naar zombieland voor de tv. Ik had zonder meer genoeg gehoord om te begrijpen wat er aan de hand was, en het fascineerde me. Die lieve, aardige, vriendelijke oom Gus wilde iemand vermoorden en hij wilde dat Harry hem hielp. Mijn hersens tolden van opwinding, waren uitzinnig op zoek naar een manier om hem over te halen dat ik mocht helpen, of tenminste mocht toekijken. Wat school daar nou voor kwaad in? Het was bijna een burgerlijke plicht!
Maar Harry wilde Gus niet helpen en kort daarna verliet Gus het huis terwijl hij eruitzag alsof iemand alle lucht uit hem had geperst. Harry kwam weer naar mij en Debs en de tv, en deed het daaropvolgende halfuur zijn best om zijn gelukkige gezicht weer op te plakken.
Twee dagen later vonden ze het lichaam van oom Gus. Het was verminkt, onthoofd en klaarblijkelijk was hij eerst gemarteld.
En drie dagen daarna vond Harry zonder dat ik het wist mijn kleine huisdierengedenkplaats onder de struiken in de achtertuin. In de volgende paar weken merkte ik dat hij me meer dan eens met zijn werkgezicht aanstaarde. Destijds wist ik niet waarom dat was, en het was een beetje intimiderend, maar ik was veel te veel een jonge pummel om iets te formuleren als: pap, waarom staar je me zo aan?
En hoe dan ook, het Waarom werd algauw duidelijk. Drie weken nadat oom Gus zijn ultieme einde had gevonden, gingen Harry en ik kamperen bij Elliott Key, en met een paar eenvoudige zinnen, die begonnen met: ‘Jij bent anders, knul’, veranderde Harry alles voor altijd.
Zijn plan. Zijn ontwerp voor Dexter. Zijn perfect in elkaar gezette, verstandige en gevoelige wegenkaart zodat ik voor eeuwig de geweldige ik kon zijn.
En nu was ik van het Pad afgestapt, ik had een smalle en gevaarlijke omweg over een achterafweg genomen. Ik zag bijna hoe hij zijn hoofd schudde en die ijskoude, blauwe ogen op me richtte.
‘We moeten jou weer in orde maken,’ zou Harry hebben gezegd.
17
Door een bijzonder luide snurk van Chutsky keerde ik weer terug naar het heden. Het klonk zo hard dat een van de verpleegkundigen haar hoofd om de deur stak en voor ze weer wegging alle displays, meters en zoemende apparaten controleerde, terwijl ze ons een wantrouwige blik toewierp, alsof we met opzet verschrikkelijke geluiden hadden gemaakt om de apparaten te ontregelen.
Deborah bewoog heel licht haar been, genoeg om te laten zien dat ze nog leefde, en ik rukte mezelf los van de omzwervingen in mijn herinneringen. Ergens liep iemand rond die feitelijk het mes in mijn zus had gestoken. Dat was het enige wat ertoe deed. Iemand had dat echt gedaan. Een groot en slordig los eindje dwarrelde rond en ik moest het vastgrijpen en netjes afknippen. Want door de gedachte aan zo’n grote, onafgemaakte en onbestrafte kwestie voelde ik de aandrang om de keuken te poetsen en het bed op te maken. Het was smerig en zo simpel als wat, en Dexter hield niet van wanorde.
Nog een gedachte kwam bij me op. Ik probeerde haar weg te jagen, maar ze bleef maar terugkomen, kwispelde met haar staart en eiste dat ik haar zou aaien. En toen ik dat deed, scheen het me een goede gedachte toe. Ik deed mijn ogen dicht en probeerde me het tafereel nog een keer voor te stellen. De deur zwaait open, en blijft open terwijl Deborah haar badge laat zien en dan valt. En staat nog altijd open als ik naast haar ben…
… wat betekent dat het heel goed zo zou kunnen zijn dat er iemand anders binnen was en naar buiten keek. En dat betekent dat er wellicht ergens iemand was die wist hoe ik eruitzag. Een tweede persoon, precies zoals rechercheur Coulter had geopperd. Het was enigszins beledigend toe te geven dat een kwijlende druiloor als Coulter het bij het rechte eind kon hebben, maar tenslotte wees Isaac Newton de zwaartekracht ook niet af omdat de appel een laag IQ had.
En gelukkig voor mijn eigenwaarde was ik Coulter één stap voor, omdat ik wellicht de naam van deze hypothetische tweede persoon wist. We waren erheen gegaan om aan iemand die Brandon Weiss heette te vragen waarom hij het toeristenbureau had bedreigd, en op de een of andere manier waren we bij Doncevic geëindigd. Dus er zouden er wel eens twee kunnen zijn geweest, die samenwoonden…
Een ander treintje tufte het station binnen: Arabelle, de schoonmaakster van Joe, had twee homoseksuele toeristen gezien, met camera’s. En in Fairchild Gardens had ik twee mannen gezien die aan die beschrijving voldeden, ook met camera’s waarmee ze de menigte filmden. Dit was allemaal begonnen met een film van de plaats delict die op het toeristenbureau terecht was gekomen. Het was niet afdoende, maar het was zeker een mooi begin, en ik was er blij mee, want het bewees dat Cyber-Dex weer wat van zijn geestelijke vermogens aan het terugkrijgen was.
En ter bevestiging schoot me nog één gedachte te binnen. Wanneer je dit een stap verder doortrok, als deze hypothetische Weiss het verhaal in de media had gevolgd, wat heel waarschijnlijk leek, zou hij weten wie ik was, en zou hij heel goed kunnen overwegen dat ik de moeite waard was om een babbeltje mee te maken, in de strikte Dexteriaanse zin des woords. Dexter-ose? Waarschijnlijk niet, dat was geen aardige gedachte en ik werd er bepaald niet gezellig opgewekt van. Het betekende dat ik me of met succes zou moeten verdedigen wanneer hij naar me toe kwam, of hij zou zich aan mij vergrijpen. In beide gevallen zou het een puinhoop worden, met een lijk en heel veel publiciteit, en dat zou allemaal aan mijn geheime identiteit vastkleven, aan de Dagelijkse Dexter, en dat wilde ik als het even kon heel graag vermijden.
Dus was het heel eenvoudig: ik moest hem eerst zien te vinden.
Daar was niets moeilijks aan. Ik was mijn hele volwassen leven bezig geweest om heel goed te worden in het opsporen van dingen en mensen, op de computer. Sterker nog, door met name dit talent waren Debs en ik in deze puinhoop terechtgekomen, dus er zat een zekere symmetrie in het idee dat ik nu een beroep op diezelfde vaardigheid deed om er weer uit te komen.
Oké dan: aan het werk. Tijd om naar het klaroengeschal te luisteren en mezelf achter mijn betrouwbare computer te installeren.
En zoals altijd wanneer ik op een punt ben gekomen waarop ik klaar ben om in actie te komen, gebeurde er van alles tegelijk.
Toen ik inademde om op te gaan staan, deed Chutsky plotseling zijn ogen open en zei: ‘O, hé, maatje, de dokter zei…’ en hij werd onderbroken door het gerinkel van mijn mobieltje. En toen ik dat wilde opnemen, stapte de dokter de kamer binnen en zei: ‘Oké,’ tegen twee coassistenten die hem op de voet volgden.
En daarna hoorde ik in een snelvuurverwarring de dokter, de telefoon en Chutsky: ‘Hé, maatje, het is de doc — welpen, en Astors vriendin heeft de bof — het hogere zenuwstelsel lijkt te reageren op…’
Opnieuw was ik ongelooflijk blij dat ik abnormaal was, want een normaal mens zou absoluut zijn stoel naar de dokter hebben gegooid en gillend de kamer uit zijn gelopen. In plaats daarvan gebaarde ik naar Chutsky, wendde me van de artsen af en concentreerde me op de telefoon.
‘Sorry, ik hoorde je niet,’ zei ik. ‘Kun je dat nog een keer zeggen?’
‘Ik zei dat het een hoop zou schelen als je naar huis kwam,’ zei Rita. ‘Als je het niet te druk hebt? Want Cody heeft vanavond zijn eerste welpenbijeenkomst en Astors vriendin Lucy heeft de bof? Wat betekent dat ze niet kan komen en iemand bij haar moet thuisblijven? En ik dacht… weet je. Tenzij je niet weg kunt van je werk?’
‘Ik ben in het ziekenhuis,’ zei ik.
‘O,’ zei Rita. ‘Oké, dat is… Gaat het beter met haar?’
Ik keek naar het groepje artsen. Ze bestudeerden een stapeltje papieren die kennelijk over Deborah gingen. ‘Volgens mij krijgen we dat zo te horen,’ zei ik. ‘De dokters zijn hier nu.’
‘Nou, als het… ik neem aan dat ik… ik bedoel, Astor zou mee kunnen gaan naar de welpen als…’