‘Cody,’ zei ik.
‘Nee, dat geeft niet, meneer Morgan,’ zei Deutsch. ‘We doen allerlei soorten handenarbeid. We kunnen beginnen met in zeep uitsnijden en daarna kunnen we op hout overstappen.’ Hij knipoogde naar Cody. ‘Als u zich bezorgd maakt omdat hij met een mes aan het werk gaat, wij zorgen er wel voor dat hij zichzelf niet bezeert.’
Het leek me niet tactisch te vertellen dat ik me geen zorgen maakte dat Cody zichzélf met een mes in de hand zou bezeren. Hij wist al heel goed aan welke kant hij het mes moest vasthouden en hij had een voorlijk talent getoond om de punt op de juiste manier ergens in te steken. Maar ik was er vrij zeker van dat Cody bij de padvinderij niet het soort dieren snijden zou leren dat hij wilde, in elk geval niet voordat hij tot in de hoogste regionen van de hiërarchie was doorgestoten. Dus zei ik eenvoudigweg: ‘We praten er wel met mam over, eens kijken wat zij ervan vindt,’ en Deutsch knikte.
‘Schitterend,’ zei hij. ‘Wees in de tussentijd maar niet verlegen. Hier moet je gewoon met beide voeten springen, kerel.’
Cody keek me aan en knikte toen naar Deutsch.
‘Goed dan,’ zei Deutsch, die eindelijk helemaal rechtop ging staan. ‘Nou, laten we maar gaan beginnen.’ Hij knikte naar me en draaide zich om om de troepen te verzamelen.
Cody schudde zijn hoofd en fluisterde iets. Ik boog me dichter naar hem toe. ‘Wat?’ zei ik.
‘Beide voeten,’ zei hij.
‘Dat is alleen maar een uitdrukking,’ zei ik tegen hem.
Hij keek me aan. ‘Stomme uitdrukking,’ zei hij.
Deutsch was de ruimte door gelopen, riep dat iedereen stil moest zijn, en kreeg alle kinderen voor in de ruimte bij elkaar. Het werd tijd voor Cody om ertussen te springen, al was het maar om te beginnen met een voet. Ik stond op en stak een hand naar hem uit. ‘Kom op,’ zei ik. ‘Dit komt prima in orde.’
Cody keek niet overtuigd, maar hij stond op en keek naar de groep normale jongens die om Deutsch heen stond. Hij maakte zich zo recht en lang mogelijk, haalde diep adem en zei: ‘Oké,’ en hij marcheerde naar de groep toe.
Ik keek toe hoe hij zich voorzichtig een weg door de menigte baande om zijn plekje te zoeken en daar ging staan, helemaal alleen en zo dapper als hij maar kon zijn. Dit zou niet gemakkelijk worden; niet voor hem en ook niet voor mij. Hij zou heel onbeholpen overkomen als hij in een groep probeerde te passen waarmee hij niets gemeen had. Hij was een piepkleine wolf die zijn best deed een lam te lijken en bèèè moest leren zeggen. En als hij ook maar één keer naar de maan huilde, was het spel voorbij.
En ik? Ik kon alleen maar toekijken en misschien tussen de ronden in een paar aanwijzingen geven. Ik was zelf door een vergelijkbare fase heen gegaan en ik herinnerde me nog altijd de verschrikkelijke pijn: ik realiseerde me dat dit altijd en eeuwig voor anderen bestemd was en nooit voor mij, dat lachen, de vriendschap, het idee ergens bij te horen, die gevoelens had ik niet echt. Nog erger werd het toen ik eenmaal besefte dat ik daar allemaal buiten stond, dat ik moest doen alsof ik het voelde, dat ik moest leren het masker van geluk op te zetten om de dodelijke leegte vanbinnen te verbergen.
Ik weet nog hoe verschrikkelijk klunzig ik in die eerste jaren was; de eerste verschrikkelijke pogingen om te lachen, altijd op het verkeerde moment, en het klonk altijd zo heel niet-menselijk. Ook als ik gewoon, natuurlijk met anderen wilde praten, over de juiste dingen en met de juiste kunstmatige gevoelens. Het was een traag, pijnlijk, onbeholpen leerproces, afkijken hoe de anderen die dingen zo moeiteloos deden en de extra pijn, omdat je je niet zo met dat innemende gemak kon uitdrukken. Zoiets simpels, weten hoe je moet lachen. Zo eenvoudig, tenzij je niet weet hoe het moet en je het moet leren door het van anderen af te kijken, zoals ik moest doen.
Zoals Cody dat nu moest doen. Hij zou door dat hele ellendige proces heen moeten om te begrijpen dat hij anders was en dat altijd zou blijven, en tegelijk zou hij moeten leren om te doen alsof hij níét anders was. En dat was nog maar het begin, de eerste eenvoudige stap op het Pad van Harry. Daarna werden de zaken nog ingewikkelder, moeilijker en pijnlijker, totdat er een heel kunstmatig leven was opgebouwd en zat vastgetimmerd. Allemaal schijn, de hele tijd, met slechts de korte en veel te zeldzame onderbrekingen door de vlijmscherp gerande realiteit waar je in werkelijkheid naar uitkeek. Ik wilde dat allemaal op Cody overdragen, dat beschadigde schepseltje dat daar nu zo stijf stond, zo intens verlangend naar een signaal dat hij erbij hoorde, maar dat nooit zou komen.
Had ik wel het recht om hem in deze martelende pasvorm te gieten? Alleen maar omdat ík hierdoorheen was gegaan, betekende dat dan echt dat híj dat ook moest? Want als ik eerlijk tegen mezelf was, was dat de laatste tijd niet zo best voor me uitgepakt. Het Pad van Harry, dat zo helder, schoon en slim had geleken, leidde me nu door stekelig kreupelhout. Deborah, de enige persoon ter wereld die het zou moeten begrijpen, twijfelde of het wel juist was, of het zelfs geen leugen was, en nu lag ze op de intensive care terwijl ik door de stad ploeterde en onschuldigen afslachtte.
Wilde ik dit werkelijk voor Cody?
Ik sloeg hem gade terwijl hij trouw zwoer, en daar vond ik het antwoord niet.
En zo kwam het dat uiteindelijk na de bijeenkomst een heel bedachtzame Dexter met een gewonde en onzekere Cody in zijn kielzog naar huis wankelde.
Rita kwam ons met een bezorgd gezicht bij de deur tegemoet. ‘Hoe ging het?’ vroeg ze aan Cody.
‘Oké,’ zei hij, met een uitdrukking op zijn gezicht dat het niet oké was.
‘Het ging prima,’ zei ik, en ik klonk iets overtuigender. ‘En het gaat vast steeds beter.’
‘Moet wel,’ zei Cody zachtjes.
Rita keek van Cody naar mij en toen weer terug. ‘Ik weet niet… ik bedoel, heb je, heb je… Cody. Wil je er nog wel een keer naartoe?’
Cody keek me aan en ik zag bijna een klein en scherp lemmet door zijn ogen flitsen. ‘Ja, hoor,’ zei hij tegen zijn moeder.
Rita keek opgelucht. ‘Dat is geweldig,’ zei ze. Want het is echt… ik weet dat je, weet je.’
‘Natuurlijk doet hij dat,’ zei ik.
Mijn mobieltje begon te tsjilpen en ik nam op. ‘Ja,’ zei ik.
‘Ze is bijgekomen,’ zei Chutsky. ‘En ze heeft iets gezegd.’
‘Ik kom eraan,’ zei ik.
19
Ik weet niet echt wat ik verwachtte toen ik in het ziekenhuis aankwam, maar ik kreeg het in elk geval niet. Er leek niets veranderd te zijn. Deborah zat niet rechtop in bed al luisterend naar haar iPod een kruiswoordpuzzel te doen. Ze lag nog altijd roerloos, omgeven door het gesputter van de apparaten en Chutsky. En hij zat in dezelfde smekende houding in dezelfde stoel, hoewel hij zich ergens onderweg had weten te scheren en een schoon overhemd had aangetrokken.
‘Hé, man!’ riep hij opgewekt uit toen ik naast Deborahs bed ging zitten. ‘We zijn aan de beterende hand,’ zei hij. ‘Ze keek me recht aan en zei mijn naam. Ze wordt weer helemaal beter.’
‘Schitterend,’ zei ik, hoewel het me niet duidelijk was waarom mijn zus door het uitspreken van één lettergreep in één klap weer helemaal, ongeschonden normaal zou worden. ‘Wat hebben de dokters gezegd?’
Chutsky haalde zijn schouders op. ‘Hetzelfde gelul. Dat ik niet te veel moet hopen, te vroeg om er iets van te zeggen, autonome zenuwblablabla.’ Met zijn hand maakte hij een kan-mij-het-ook-schelengebaar. ‘Maar zij waren er niet bij toen ze bijkwam en ik wel. Ze keek me in de ogen en ik wist het. Ze is daar nog steeds, maatje. Het komt prima in orde met ’r.’
Ik had daar maar weinig op te zeggen, dus ik mompelde een paar goedbedoelde en lege lettergrepen. En hoewel ik tweeënhalf uur heel geduldig bleef wachten, sprong Debs niet uit bed om gymnastiekoefeningen te doen; ze herhaalde zelfs niet haar salontruc door haar ogen open te doen en Chutsky’s naam te zeggen, en dus ging ik maar weer naar huis en naar bed, zonder iets van Chutsky’s magische zekerheid mee te maken.