Boven op een vierkant stuk multiplex en gepositioneerd in een stalen frame was Jennifers bot te zien. Deze keer in zijn geheel, helemaal vanaf de knie naar omlaag.
‘Nou,’ zei ik. ‘Nu weten we tenminste zeker dat het geen trucagefilm is.’
‘Het is nep,’ zei Rita, maar volgens mij geloofde ze het zelf niet.
Ergens buiten, in de felle lichten van ’s werelds bekoorlijkste stad, sloegen de kerkklokken het hele uur. Maar binnen in de kleine galerie was maar heel weinig bekoorlijks te bespeuren, en de klokken sloegen ongebruikelijk hard, bijna zo hard dat ze een ander geluid overstemden, het sissende, vertrouwde stemmetje dat me liet weten dat de zaken er zelfs nog interessanter op zouden worden. En omdat ik heb geleerd dat deze stem het bijna altijd bij het juiste eind heeft, draaide ik me om om te kijken.
Ik keek naar de voorkant van de ruimte en je kon ervan op aan dat de plot nog spannender werd. Want de deur zwaaide open en Jennifer kwam met ruisende lovertjes binnen.
Ik had gedacht dat het voorheen stil was geweest in het vertrek, maar toen ze op krukken door de kamer strompelde, was dat in vergelijking met de nu volslagen stilte een circus geweest. Ze was bleek en uitgemergeld. Haar stripteasekostuum hing los om haar lijf en ze liep langzaam en voorzichtig, alsof ze nog niet aan de krukken gewend was. Een schoon wit verband zat om de stomp van haar pas kwijtgeraakte onderbeen.
Terwijl Jennifer naar de plek toe kwam waar wij voor het uitgestalde beenbot stonden, voelde ik dat Rita ineenkromp, om maar geen enkel contact met de vrouw op één been te hoeven maken. Ik keek naar haar, ze was bijna net zo bleek als Jennifer, en klaarblijkelijk was ze ook maar opgehouden met ademhalen.
Ik keek weer naar Jennifer. Net als Rita was de rest van de menigte met starende ogen voor haar teruggedeinsd en ten slotte bleef ze voor de uitstalling van haar been staan. Ze keek er een lang ogenblik naar, zich er kennelijk niet van bewust dat ze een hele ruimte vol mensen de adem benam. Toen haalde ze een hand van de krukken af, boog zich naar voren en raakte het bot aan.
‘Sexy,’ zei ze.
Ik draaide me naar Rita om, bedacht dat ik misschien ars longa of woorden van gelijke strekking moest fluisteren. Maar dat had geen zin.
Rita was flauwgevallen.
3
We kwamen twee dagen later op een vrijdagavond weer in Miami aan, en ik pinkte bijna een traan weg toen de boosaardige mensenmassa’s op het vliegveld bij de bagageband stonden te vloeken en elkaar opzij duwden. Iemand probeerde er met Rita’s koffer vandoor te gaan en snauwde naar me toen ik hem terugpakte, en ik voelde me welkomer dan ooit. Het was fijn weer thuis te zijn.
En alsof er verder nog een sentimentele begroeting nodig was, werd die me op maandagochtend in alle vroegte, op mijn eerste werkdag, in de schoot geworpen. Ik stapte uit de lift en liep Vince Masuoka tegen het lijf. ‘Dexter,’ zei hij, op een toon waarvan ik zeker was dat die emotioneel klonk, ‘heb je donuts meegenomen?’ Als ik een hart had gehad, zou het feit dat ze me hadden gemist werkelijk hartverwarmend zijn geweest.
‘Ik eet geen donuts meer,’ zei ik tegen hem. ‘Ik eet alleen nog croissants.’
Vince knipperde met zijn ogen. ‘Hoe dat zo?’ vroeg hij.
‘Je suis Parisien,’ zei ik.
Hij schudde zijn hoofd. ‘Nou, toch had je donuts mee moeten nemen,’ zei hij. ‘We hebben vanochtend een heel raar geval op South Beach en daar kun je nergens donuts krijgen.’
‘Quel tragique,’ zei ik.
‘Blijf je de hele dag zo?’ zei hij. ‘Want dit gaat echt een hele poos duren.’
En het ging ook een hele poos duren, en het duurde nog langer door de krankzinnige drom verslaggevers en andere zich vergapende toeschouwers die al in drie rijen dik bij het gele afzetlint stonden, dat rond een stuk strand was gespannen, niet ver van het zuidelijkste puntje van South Beach. Het zweet liep al over mijn rug toen ik me een weg over het zand door de menigte baande, naar de plek waar Angel Batista-zonder-iets op zo’n zeven meter afstand van de lijken op handen en knieën iets wat ik niet kon zien aan het onderzoeken was.
‘Wat is er nou zo raar aan?’ vroeg ik aan hem.
Hij keek niet eens op. ‘Tieten op een kikker,’ zei hij.
‘Je hebt vast gelijk. Maar Vince zei dat er iets raars was met deze lijken.’
Hij fronste zijn wenkbrauwen naar iets en boog zich dichter naar het zand toe.
‘Ben je niet bang voor zandmijten?’ vroeg ik hem.
Angel knikte alleen maar. ‘Ze zijn ergens anders vermoord,’ zei hij. ‘En een van hen heeft wat gelekt.’ Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Maar geen bloed.’
‘Heb ik even geluk.’
‘Bovendien,’ zei hij terwijl hij met een pincet iets onzichtbaars in een plastic zak deponeerde, ‘zijn ze…’ En daar zweeg hij, niet vanwege iets wat met onzichtbare voorwerpen te maken had, maar alsof hij naar een woord zocht dat me niet zou afschrikken, en in de stilte hoorde ik op de donkere achterbank van de Dextermobiel het oprijzende geruis van uitslaande vleugels.
‘Wat?’ zei ik, toen ik het niet meer hield.
Angel schudde licht zijn hoofd. ‘Ze zijn… uitgestald,’ zei hij, en als bij toverslag kwam hij met een ruk in beweging, verzegelde zijn plastic zakje, legde dat zorgvuldig opzij en ging toen weer op een knie zitten.
Als dat het enige was wat hij over het onderwerp te zeggen had, moest ik duidelijk zelf eens poolshoogte gaan nemen om te weten te komen wat al die sissende stilte te betekenen had. Dus overbrugde ik de zeven meter naar de lijken.
Het waren er twee, een man en een vrouw, zo te zien van in de dertig en niet uitverkoren wegens hun schoonheid. Beiden oogden bleek, waren te dik en behaard. Ze waren zorgvuldig uitgestald op felgekleurde handdoeken, van het soort dat bij toeristen uit het middenwesten zo populair is. Op de schoot van de vrouw lag achteloos een opengeslagen paperback met zo’n protserige felroze omslag, die mensen uit Michigan zo graag meenemen op vakantie: Tourist Season. Een doodordinair getrouwd stel dat genoot van een dagje strand.
Om nog eens te onderstrepen dat dit een gelukkige ervaring voor ze moest zijn, zat op ieders gezicht een halfdoorzichtig plastic masker geplakt waardoor de drager breed en kunstmatig glimlachte, terwijl het echte gezicht er nog doorheen scheen. Miami, thuisbasis van de eeuwige glimlach.
Maar de redenen waarom deze twee glimlachten, waren enigszins ongebruikelijk, waardoor er iets bij mijn Zwarte Ruiter opborrelde wat heel erg op een giechelbui leek. Deze twee lijken waren van de onderkant van de ribbenkast tot aan het middel opengesneden en het vlees was opzij geklapt om te laten zien wat daarin zat. En ik had de sissende, hilarische lachbui die bij mijn duistere vriend opkwam niet nodig om te erkennen dat het inderdaad een tikje bizar was.
Alle gebruikelijke narigheid was verwijderd, wat ik sowieso al een mooie start vond. Er was geen sprake van een akelige, slijmerige brij ingewanden of glanzende darmen. In plaats daarvan was alle afschrikwekkende smurrie eruit geschept. De buikholte van de vrouw was keurig en smaakvol omgetoverd tot een tropische fruitmand, van het soort waarmee speciale gasten in een goed hotel worden verwelkomd. Ik zag een paar mango’s, papaja’s, sinaasappels en grapefruits, een ananas en natuurlijk wat bananen. Er was zelfs een felrood lint aan de ribbenkast vastgemaakt, en midden tussen het fruit stak een fles goedkope champagne.
Met de man was wat nonchalanter omgesprongen. In plaats van met een vrolijke en aantrekkelijke fruitmedley was zijn buikholte gevuld met een reusachtige en opzichtige zonnebril, een duikmasker en snorkel, een knijpfles zonnebrandolie, een busje met anti-insectenmiddel en een schaaltje pasteles, Cubaanse gebakjes. Ik vond het een ongelooflijke verspilling in deze zanderige wildernis zonder donuts. Aan een kant van de holte was een soort folder of brochure gestopt. Ik zag de omslag niet, dus ik bukte en bekeek het van dichterbij. Het was de badpakkalender van South Beach. Van achter de kalender gluurde de kop van een zaagbaars. Zijn starende, vissige snoet was verstard in een grijns die griezelig veel leek op die van het plastic masker dat op het gezicht van de man was geplakt.